| |
| |
| |
// Die ochtend in de boekhandel
Marc Reugebrink
Je niets ontziend
Over Jacob Groot, Zij Is Er.
Bert Bultinck
Het verdampende oordeel
Over Rick Moody's The Black Veil
Steven De Belder
Plakkerige ellende
Over De smerige trilogie van De Zweep
| |
| |
| |
| |
| |
Marc Reugebrink
Je niets ontziend
Over Jacob Groot, Zij Is Er. Gedichten. De Harmonie. Amsterdam 2002
_
Over poëzie schrijven alsof je voor de eerste keer een gedicht leest. Dus niet aan poëzie denken. Niet weten wat het is, wat neerkomt op: niet willen weten, en dat dan weer tot in het oneindige. Ook niet willen weten dat je het niet weten wilt. Zij Is Er lezen op de kaft van een boekje, en enkel knikken. Zeker, Zij Is Er. Drie hoofdletters: Z, I, E - dat is: lezen vervangen door kijken, door zien. ‘Nu wil ik ook wel eens papier kijken,’ zegt een ongeduldig klein meisje tegen haar lezende vader. Proberen om niet in de lach te schieten. Haar gadeslaan als zij papier kijkt en goed opletten, haar nadoen, naar papier kijken. Maar niet lezen, niet denken aan poëzie.
In de leesbaarheid van het leven het boek wegleggen:
de golfbewegingen van het leven, de zee vol golven, de zee
van ruimte waarbuiten de lezer zich plaatst aan zijn tafel en zich
weglegt: dat, naast zijn eindolijkheid, vanwege zijn volmaaktheid,
het slot de bron is van de plot en een oorsprong uitsluit zonder
dat de natuur begint te huilen: omdat het boek natuurlijk van haar
gemaakt is door een machine: een machine haar verhaal vertelt:
het boek haar doorbladert: de talloze pagina's van het leven:
een onbeschreven blad dat de zee moet bevatten, midden in
de ruimte, vol toegestroomde tijd, het waaien van een boek
onder de hemel zonder lezer, hoewel het striemt met zijn
| |
| |
wijzer in een poging, als een slagwind, tot bestraffing
van wie wegkijkt, een naam gesprongen op de lippen: de titel
van de wereld, oogverblindend gegoten: zonlicht in braille
‘De titel van de wereld’, heet dit gedicht uit Zij Is Er van Jacob Groot, en ik zie tot mijn ongenoegen natuurlijk toch meteen dat het de vorm van een sonnet heeft. Dat wil zeggen: ik zie ook dat het niet echt een sonnet is. Het heeft veertien regels, verdeeld over twee kwatrijnen en twee terzinen. Dat wel. Maar het heeft geen eindrijm; het bestaat niet uit elfiettergrepige verzen en is dus geen Petrarca-sonnet; het bestaat al evenmin uit twaalflettergrepige verzen, is dus ook geen sonnet van het Ronsard-type; noch is het geschreven in jambische pentameters en dus kan het geen Shakespeare-sonnet zijn, ook al niet op grond van de strofenbouw (want er is geen distichon). Ik neem het mezelf kwalijk dat me dit opvalt. Ik kijk niet goed, ook al heeft deze vaststelling dan nog niets met écht lezen te maken. Als ik goed gekeken had, had ik niet aan een sonnet gedacht. Maar ik denk onmiddellijk aan een sonnet, ook al stel ik vast dat dit eigenlijk geen sonnet is. Of hoogstens een sonnet van het Jacob Groot-type. Als ik alle andere veertienregelige gedichten in deze bundel (en dat zijn er nogal wat) op hun formele kenmerken zou onderzoeken, kan ik misschien achter de systematiek ervan komen. Maar ik weet allang dat die er niet is, zodat het Jacob Groot-type altijd zal ontbreken in het lemma ‘Sonnet’ in het Lexicon van literaire termen. Dat is dan toch een opluchting. Als ik nog even dóórkijk, kom ik wellicht nog tot de slotsom dat dit geen poëzie is. Volhouden. Ik heb ineens goede hoop. Mijn zelfbedrog scheert hoge toppen: Thalatta! Thalatta! zo houd ik mij voor, de zee vol golven.
Maar het is natuurlijk hopeloos. Ik weet te veel. Ik weet bijvoorbeeld dat het verlangen niet aan poëzie te denken een verlangen is dat mij nu juist dóór de poëzie wordt ingefluisterd. En niet alleen door die van Jacob Groot. Het is moeilijk om in het werk van willekeurig welke twintigste eeuwse dichter - om het daar nu maar even toe te beperken - niet ergens een gedicht tegen te komen waarin de dichter reflecteert op wat hij doet. Dat wil zeggen: zich in meer of mindere mate bewust lijkt te zijn van het feit dat hij met het beschrijven van zijn (ervarings)werkelijkheid die beschrijving tussen hem en de beoogde (ervarings)werkelijkheid plaatst. Wie over de werkelijkheid wil schrijven - en waarover zouden we het anders moeten hebben? - ziet haar in het geschrevene teloor gaan: in cliché's, in welgemeende maar machteloze en ontoereikende beschrijvingen. Men moet van goeden huize komen om een zo diepe en tegelijk verwarrende ervaring als verliefdheid simpelweg te omschrijven als ‘Zie je ik hou van je, / ik vin je zoo lief en zoo licht - / je oogen
| |
| |
zijn zoo vol licht, / ik hou van je, ik hou van je’ - en tóch geloofwaardig te blijven. Gorter kon dat, maar bijvoorbeeld een hogelijk door mij gewaardeerd liefdesgedicht van Hans Faverey is als liefdesverklaring beslist ongeschikt, al was het maar omdat het gedicht begint met de regels: ‘Telkens moet ik van je houden, / omdat je het zo wezenlijk mij / vreemde bent’. Het zo wezenlijk mij vreemde: dat horen meisjes niet graag. Bij dergelijke regels moet men eerst nadrukkelijk aan poëzie denken, dan pas worden ze mooi. En waar. ‘Alsof ik niet vandaar uitging / om je te strelen, je zo te strelen,’ schrijft echter ook Faverey aan het eind van zijn gedicht. Poëzie is helemaal niet de bedoeling van poëzie. Maar juist daarom is zij poëzie.
‘Meer kan je nooit doen,’ schrijft Groot in ‘voor het begin van de poëzie’, het openingsgedicht van de bundel: ‘de holte van je heelal zweemt naar de woning van je tong; ze gaat // de deur uit aan een riem: in de ruimte vol begrippen die ze vraagt / om verlossing: van zichzelf, onbereikbaar ultraverre zielsmachine / op het godsblauw van een adem, in haar armen om je lippen’. Je ervaring, alles wat je bent, het heelal van liet zelf, om het zo maar te noemen, ‘zweemt naar’ de mondholte, komt er min of meer mee overeen, of, de tweede betekenis van ‘zwemen’, nadert tot die mondholte. Maar hoe goed men ook - juist ván de tongriem gesneden is, hoe vlotweg men ook spreekt (iets waarvan men Groot overigens nooit verdenkt), die ‘holte van je heelal’ blijkt gebonden aan wat de tong vermag: woorden vormen, begrippen uitspreken, begrippen die de bedoelde ervaring aan de leiband houden en zo die ‘onbereikbaar ultraverre zielsmachine’ altijd buiten beeld houden.
Poëzie wil zwijgen? Is dat wat ik bedoel? ‘Een onbeschreven blad dat de zee moet bevatten’? Een reden te meer om bij het lezen van Jacob Groot niet aan poëzie te willen denken. Want dit kennen we. Het behoort tot de danig opgestijfde begrippen waarmee er al decennialang over poëzie wordt gesproken en, vooral, geschreven. Poëzie die wil zwijgen is ‘hermetische’, ‘autonomistische’, ‘academistische’, ‘witte’, ‘modernistische’ of juist ‘post-modernistische’, ook wel ‘experimentele’, en in alle gevallen ‘moeilijke’ of ‘onbegrijpelijke’, ‘duistere’ poëzie, en als zodanig maakt zij deel uit van een als zeer reëel ervaren tegenstelling die zelf weer het gevolg is van een bepaald soort denken over literatuur en literatuurgeschiedschrijving, een denken dat voorschrijft dat iets pas waardevol is wanneer liet ten opzichte van hetgeen er aan vooraf ging duidelijk anders, en het liefst nog: tegengesteld is. Groot kan wel inpakken. ‘Nieuw’ is zijn poëzie niet.
En dat terwijl hij in dat opzicht in 1970 toch zo veelbelovend begon met een bundel die Net als vroeger heette, en niet een dijk van een pseudoniem: Jacob der Meistersänger. 1970: een nieuwe, de zoveelste era in de, vooral,
| |
| |
Nederlandse poëzie. Titel en pseudoniem waren voldoende om Groot in te delen bij de ‘neo-romantici’, een zo op het eerste gezicht erg nostalgische beweging die terugkeerde naar de tijd voor Willem Kloos, maar die bij nadere beschouwing vooral een ironische beweging was waarin het streven van de poëzie om het onzegbare toch te zeggen radicaal op de hak werd genomen. Het vroege werk van Jean Pierre Rawie is er een mooi voorbeeld van, en zowat alles van Gerrit Komrij, die tot zijn duivels genoegen de verontwaardiging bij de serieuze, en het experiment zeer toegedane poëziebeschouwers én dichters tot in de rechtszaal wist te voeren met zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige verzen (1979). Het was een bloemlezing die niet alleen ruim baan gaf aan dichtkunst die door latere generaties naar de schroothoop was verwezen - en tegelijk daarmee die latere generaties (de Vijftigers met name) stiefmoederlijk behandelde - maar die bovendien van die laatsten werk bevatte dat zij zelf als niet representatief voor hun oeuvre beschouwden. Pogingen om de publicatie te verbieden, liepen spaak.
Jacob der Meistersänger leek een pseudoniem dat Groot ooit aan de toog van café De Zwart te Amsterdam had bedacht terwijl hij met zijn vrienden flauwe grappen maakte over beroemde dichters en luidkeels, met jankende uithalen, bekende gedichten reciteerde: ‘ik wééhéén om bloehoemen in den knòhòp gebrohohoken’. Toch kreeg Groot van Komrij maar twee, al evenmin erg representatieve gedichten in diens bloemlezing. Twee op een maximum van tien gedichten per dichter: dat is een dikke onvoldoende. En dat is niet zo verwonderlijk. Want wie Net als vroeger leest, of zijn tweede, in 1973 verschenen Uit de diepten, krijgt het vermoeden dat zijn pseudoniem (dat hij overigens bij die tweede bundel al verruilde voor zijn werkelijke naam) op geen enkele manier ironisch bedoeld was. ‘De gedichten van Jacob Groot (...) zijn zo fraai en voornaam geschreven, dat door ponden understatement en zoiets als humor geconditioneerde lezers wellicht met moeite of in het geheel niet de stap naar terrassen, guirlandes, wuivend koren, puur licht en flauwe gebaren kunnen maken. (...) Dichters als Groot zouden als De Zwanen in het beroemde gedicht van J.C. Noordstar zonder zorgen moeten kunnen leven. Want een bundel als Uit de diepten is met zo'n inzet geschreven, dat er voor andere bezigheden nauwelijks nog tijd over kan blijven.’ Dat schreef, of all people, K. Schippers in Haagse Post - een dichter die men op grond van zijn eigen werk toch niet snel zou verdenken van erg veel affiniteit met het nogal verhevene van Groots poëzie, zodat men de mogelijkheid moet openhouden dat Schippers hier zelf ironisch was. Maar zelfs in dat geval is duidelijk dat Groots de profundis wel eens iets anders kon zijn dan een opzettelijk en lollig bedoelde pathetische verwijzing naar Psalm 130. ‘Uit de diepten
roep ik tot U, o Here’ - dat is lachen geblazen! Deze dichter leek echter behoorlijk
| |
| |
serieus, en dat was in de jaren zeventig, en is tot op de dag van vandaag, not done. Men zou eens voor dominee versleten kunnen worden. Natuurlijk vreest men wat men ten diepste is, zodat de eis tot relativering in de Nederlandse letteren inmiddels zelf iets calvinistisch gekregen heeft. Wee je gebeente als je ernstig bent! God zal je straffen. Of Komrij, want zover is het al gekomen (bovengenoemde bloemlezing geldt tegenwoordig immers als de bijbel van de Nederlandse en Vlaamse poëzie; wie daar niet in staat, bestaat niet).
Binnen het denkschema van de literatuurbeschouwing vond Groot dus zijn eigen plaats niet: hij was geen neo-romanticus, geen experimenteel in het voetspoor van de Vijftigers, geen dichter van het klein geluk. Hij leek een volbloed romanticus te zijn die, helaas, in de verkeerde tijd geboren was. Zijn voorliefde voor Gorter, over wie hij in 1980 het essay Nieuwe muziek schreef, kon er nog mee door (Gorter wordt wel vaker afgestoft en als inspiratiebron genoemd), maar dat hij ook bewondering bleek te hebben voor de toch écht wel volledig uitgerangeerde Adriaan Roland Holst met zijn Elysium en boodschapperige meeuwen, en bovendien in woord en (poëtisch) gebaar dichters als Novalis, Blake, Shelley en Hölderlin naar de kroon probeerde te steken - het maakte hem al bij zijn debuut tot een relict binnen een poëtisch klimaat dat gedefinieerd wordt door generatiewisseling en normverandering, door de vooruitgangsgedachte. Hij trachtte ‘de versplinterde eenheid van zijn ego te herstellen in de eenzame contemplatie van de natuur, die tot spiegel dient voor een ideële werkelijkheid, waarin God en mens identiek zijn’, zoals een recensent schreef naar aanleiding van Groots in 1983 verschenen prozaboek De verzoening. Die omschrijving was niet bedoeld als feitelijke karakterisering van Groots inzet, maar als een veroordeling: wie hield zich dáár nu nog mee bezig!
Jacob Groot hield zich daarmee bezig. En ik denk dat je gerust mag stellen dat hij er zich nog steeds mee bezig houdt, zij het dat men bij zijn latere werk (Zij Is Er is zijn negende bundel) wat minder aanleiding heeft om zijn problematiek te omschrijven in termen die rechtstreeks van de oude romantici afkomstig zijn. De breuk tussen ik en wereld, die steeds weer leidt naar de vraag wat de ‘echte’ werkelijkheid is, en wat het ‘ik’ is, keert onder andere namen ook terug in het Modernisme en zelfs in het Postmodernisme - voor zover men dat laatste niet versmalt tot een anything goes (de kwestie fluks oplost door te stellen dat ‘de’ werkelijkheid niet bestaat, en het ‘ik’ ook niet). Het was, meen ik, de Engelse literatuurwetenschapper Frank Kermode die al decennia geleden stelde dat ook het Modernisme uiteindelijk een verschijningsvorm van de Romantiek was. Er is geen vooruitgang als het om de condition humaine gaat; er zijn alleen door de tijden heen steeds andere termen en begrippen waarin die menselijke staat gestalte krijgt. Een laat-twintigste-eeuwer heeft
| |
| |
het nu eenmaal niet zo snel meer over God en grinnikt om Shelleys claim dat de dichter de Wetgever van de Wereld zou zijn, maar zelfs de huidige generatie dichters die er prat op gaat dat poëzie niets vermag, niets voorstelt, verspilde moeite, en vooral: niet ‘leuk’ is (Wigman, Heytze, Van Gogh, om er enkele te noemen), schrijft bundel na bundel, maakt zich breed in kranten en tijdschriften, in heuse polemieken en zogezegde debatten, met als voornaamste doel het eigen gelijk aan de wereld te bewijzen.
Daarmee wil ik overigens niet suggereren dat de aangebrachte verschillen tussen bijvoorbeeld Romantiek, Modernisme en Postmodernisme van geen belang zijn. Het is daarmee zoals Groot het zelf omschreef in een stuk dat ‘Nicht ohne’ heette: ‘De wereld is een ontbrekende onbekende, waartoe we ons middels al of niet juiste en zelfs tegenstrijdige versies ervan (die werelden maken) wenden’ (in: De Revisor 1995/5, p. 45). Ook Groot beseft dat er geen enkele versie van de wereld meer is die aanspraak kan maken op een monopolie, maar dat ontslaat hem niet van de blijkbaar diep door hem ervaren plicht om naar die ene versie te blijven zoeken - een plicht die voortvloeit uit zijn ervaring van de werkelijkheid, het hem overweldigende effect van al het zichtbare, dat uiteindelijk een affect van het lichamelijke is. Zijn bepaald ambitieuze streven is om daarvoor een volstrekt eigen stem te vinden, en in het begin van zijn carrière moet hij het gevoel hebben gehad dat de klassiekromantische versie (taal- en beeldgebruik) van de wereld dichterbij zijn ervaringswerkelijkheid stond dan de op dat moment in het literaire klimaat voorhanden en geaccepteerde versies. Hij plaatste zich zo buiten wat op dat moment voor ‘poëzie’ doorging, en noemde dat: poëzie.
Daarmee zou Groot echter nog steeds keurig passen binnen de bekende schema's. Het verlangen naar een volstrekt eigen stem heeft zijn wortels in de Romantiek en laat zich gemakkelijk begrijpen als dan toch weer een verzet tegen de stemmen die voorhanden zijn, dat wil zeggen: tegen de bestaande opvattingen over poëzie, ook al is Groots poëzie zelf zo polemisch niet. Maar ook wanneer men van generatiewisseling en normverandering als criteria afziet, dan nog doet Groots streven om het onzegbare te verwoorden, om woord te geven aan die ‘onbereikbaar ultraverre zielsmachine’, hem belanden bij bekende opvattingen, bij wat ik hiervoor ‘hermetische’, ‘autonomistische’, ‘witte’, enzovoorts poëzie heb genoemd, ook al is het er dan een wat uitzonderlijke variant van en lijkt het er in eerste instantie zelfs weinig mee te maken te hebben.
Dat uitzonderlijke schuilt dan vooral in de wijze waarop Groot omgaat met de binnen de autonomistische poëzie allesoverheersende overtuiging dat ‘de’ werkelijkheid niet bestaat. De autonomistische poëzie laat zich nog
| |
| |
het beste omschrijven als een poging om het kantiaanse Ding an sich - niet te benoemen (het is immers onbenoembaar), maar dan toch te evoceren. Woorden ‘besmetten’ de (‘echte’, ‘absolute’, ‘zuivere’) werkelijkheid. Vandaar dat deze poëzie zo vaak haar pijlen richt op de taal zelf, er op uit is om de relatie tussen woorden en dingen te verbreken, ‘de verwijzende functie van woorden ongedaan te maken’, zoals de standaardformulering luidt. Het is de onmogelijke poging om met taal de taal teniet te doen, met poëzie buiten de poëzie te geraken, ‘het zwijgen te toonzetten’, zoals Kouwenaar het ooit omschreef.
Dat ook Groot ‘de’ werkelijkheid als het principieel onbekende en ontbrekende ziet, bleek hiervoor al uit het Revisor-citaat. Maar in dat citaat is hetgeen tussen haakjes staat cruciaal: we wenden ons tot de wereld middels al of niet juiste en zelfs tegenstrijdige versies ervan, schreef hij, maar het gaat erom dat die versies werelden maken. Groot zegt hier niet, als de autonomisten, dat elke versie van de werkelijkheid vals is om er vervolgens in een gedicht mee af te rekenen (met de beruchte ‘witte bladzijde’ als ultieme versie). Het is pas in die versies van de wereld dat hij kan naderen tot zijn ervaringswerkelijkheid. Meer precies: de ervaring komt pas dóór die versies tot stand. Groot ervaart zichzelf nooit als afgescheiden van de bestaande versies van de wereld, zoals de klassieke autonomist die op basis daarvan zijn destructiepoëtica ontwikkelt waarin elke versie van de wereld vernietigd dient te worden; Groot beseft dat zijn verlangen bestaat bij de gratie van de bestaande versies van de wereld.
Het is zo beschouwd niet zo verwonderlijk dat hij uitkwam bij de klassiekromantische school, bij Blake, Novalis, Hölderlin, bij Gorter en Roland Holst. In die poëzie was de relatie tussen de woorden en de dingen nog niet doorgesneden, verwees het gedicht nog niet enkel en alleen naar zichzelf, was geen ‘taalding’. De dichter was er boodschapper, zijn gedicht was de weergave van een - zo heette het dan onmiddellijk - ‘hogere’ werkelijkheid, een werkelijkheid die hij ‘schouwde’. Het was die poëzie die Groot de bedoelde werkelijkheid openbaarde, niet omdat hij ‘het hoge’, ‘het goddelijke’, ‘bovenmenselijke’ en al die andere bij romantici in zwang zijnde termen en begrippen als daadwerkelijk bestaande realiteiten zag, of nog zou zien - zoals een gelovige mogelijk denkt dat God echt bestaat, - maar omdat ze voor hem meteen, of dan toch later, dat waren wat ze trouwens ook voor de meeste romantici zelf al waren: metaforen, symbolen voor wat niet gezegd kon worden. De vernietiging van al het bestaande was voor hem als metafoor minder geschikt, of domweg minder uitnodigend, dan bijvoorbeeld de allesoverstralende verschijning van een uit het schuim der zee geboren godin. Haar zou men met al zijn zintuigen lief willen en ook kunnen hebben, maar een gedicht dat de wereld voortdurend tot niets reduceerde (ook al was dat dan met de intentie om juist zo de ruimte van het volledig leven te evoceren)
| |
| |
wekte nauwelijks verlangen. De logica van de taal bleef hier gewoon zijn werk doen: wie niets (‘het Niets’) verlangt, verlangt niets, noch is er in het niets ook maar iets dat verlangen zou kunnen wekken. Wie naar godinnen verlangt, verlangt wel degelijk iets, ook al is het dan onmogelijk, niet te verwoorden. Zelfs áls metafoor, of liever: juist als metafoor wekt zij het verlangen naar haar eigen daadwerkelijke bestaan; zij is als symbool van het verlangen de verwekster van het verlangen, niet de vervulling ervan. En voor dat verlangen begint men op dat moment weer koortsachtig naar woorden te zoeken.
Van meet af aan moet het de poëzie zijn geweest die Groot leerde kijken. Hij was een jongen die gedichten las. Zijn ervaring van de werkelijkheid - duinen, zee, velden, sloten, kortom: landschappen en luchten - omvatte van meet af aan ook teksten, gedichten waarin de beschrijving van alles wat er in de wereld te zien, te ruiken, te voelen en te horen was in een bezield verband was gebracht, was verwoord als iets ‘hogers’, iets ‘zuivers’ en ‘waars’, als iets ‘poëtisch’ kortom. ‘Niet iedereen wilde volkomen zuiver zijn’, schreef hij in een gedicht uit de bundel Natuurlijke liefde (1998), een bundel die zich laat lezen als een eigenzinnige autobiografie. Niet iedereen wilde zuiver zijn, maar: ‘jij wilde / het, vlak voor de avond, omdat je vond dat het nu / eindelijk of voor het eerst, het verschil was, vrijwel / binnen het verlangde moment, moeilijk vast te stellen, tot // je mogelijkheden behoorde; je had moeten luisteren: tot / je mogelijkheden was gaan zingen (het te mogen horen): / “je wilt nu volkomen zuiver zijn.” Niet jij: het was de zin / die in je opwelde (...).’ Daarmee heeft zuiverheid postgevat, als versie van de wereld. En het is een versie die een wereld maakt. En hoewel de dichter, terugkijkend en het al terugkijkend opnieuw belevend, hier die zuiverheid begrijpt als wat zij werkelijk was (slechts een benaming), hoewel die zuiverheid daarmee dus min of meer wordt ontmaskerd, raakt hij haar daarmee nog niet kwijt. Zo zal iemand die religieus werd opgevoed God vermoedelijk nooit helemaal kwijtraken, al heeft hij hem duizendmaal als fictie ontmaskerd. Zo iemand staat tegenover de grote levensvragen die de religie zo keurig oplost wellicht op dezelfde wijze als Groot tegenover zijn door de poëzie opgeladen ervaringen - voor zover hij er nog over nadenkt, tenminste - en worstelt met wat hem ontvallen is, zoekt namen
voor de opengevallen plek. (En, terzijde, zijn de autonomisten met hun destructiepoëtica uiteindelijk niet ook een heruitgave van de zestiende eeuwse beeldenstormers? Zou dat de reden zijn waarom de autonomistische poëzie in het protestantse Nederland een groter succes kende, en bovendien een zo veel ‘strengere’ vorm had dan in het overwegend katholieke Vlaanderen, waar de autonomisten, een enkele uitzondering daargelaten, toch altijd meer op mystici leken?)
| |
| |
Bij Groot heeft de ontmaskering van het zuivere (als ‘maar’ een versie en dus zelf niet geheel zuiver op de graat) hem niet van de zuiverheid verlost. Dat hij dat zuivere heeft leren zien als dat wat altijd ontbreekt, als ‘doelwit’ van de poëzie (daar hebben we die lege bladzijde weer), zelfs als het Niets - het laat onverlet dat hij de bedoelde ervaring nog steeds als zuiverheid zou willen benoemen, ook al kan het niet en is het niet zo. In ieder geval stelt hij zich in zijn poëzie teweer tegen het Niets dat zijn eigen denken van hem maakt: de gedachte dat het werkelijke (ware, schone, zuivere, absolute, enzovoorts) dat hij zoekt niet bestaat, dat althans de volstrekt eigen stem waarmee hij zijn werkelijkheidservaring en ervaringswerkelijkheid zou willen en moeten uitdrukken altijd zal ontbreken aan wat hij schrijft, brengt hem allerminst tot zwijgen. Hij gaat het te lijf.
ruimte van je binnenste, in de schijn die de waarheid omzeilt
als de rede een schip, vallen je ogen samen met het zien
en hoeft er niets meer: je bent vrij en je denkt na hoe je
bestaat: dat je je niets voorstelt, zonder dat het iets
voorstelt, dat je je voorstelt dat het niet niets is, maar dat het niets
voorstelt, niet eens het niets, net als jij je niet voorstelt als: iets, omdat
dat iets zou voorstellen, of je je iets, net als je niets, niet eens kunt
voorstellen, laat staan dat het iets voorstelt, behalve, wat je je kunt
voorstellen: niets, waarmee je je toch alvast voorstelt aan het niets (...)
zo heet het in het wat tobberige, en wat mij betreft minder geslaagde gedicht ‘hoe je binnenste bestaat’. Maar het is een goede illustratie van het cirkelende, tollende, heen en weer gaande, uit omkeringen en omkeringen van omkeringen bestaande karakter van Groots poëzie. Van het redderende, haast panische ervan ook. En niet in de laatste plaats: van de halsstarrige, en soms ook irritante wijze waarop er telkens een ‘en tóch...’ wordt uitgesproken. En tóch ben ik iets.
Aldus ook de poëzie, zo schrijft hij in het titelgedicht van Zij Is Er: ‘Aldus de poëzie: in haar boek is ze niet, ze speelt // buiten, buiten zichzelf, waar het laatste blauw snelt naar haar / ogen, die zich opslaan van het papier, vanwege haar tijd die / haar inhoudt, zij niet uithoudt: om te doen wat ze zegt’. Dat er daarover steeds twijfel bestaat, spreekt wel voor zich. Het is de motor achter dit werk. Ieder gedicht stelt de vraag of het ook werkelijk doet wat de poëzie (wat het gedicht zelf) zegt: buiten zichzelf raken als de volstrekt eigen
| |
| |
stem die aan het geschrevene ontbreekt en die als het ontbrekende de eigen werkelijkheidservaring evoceert die het tot Poëzie maakt, om het in één zin samen te vatten. Iets korter: het is de continue poging om aanwezig te zijn in wat uit beeld raakt. En omgekeerd. Natuurlijk: én omgekeerd: afwezig zijn in wat aanwezig is. Maar het eerste lijkt dringender.
Zo vind je in de bundel een tweetal titelloze gedichten die heel goed ‘Conversaties met Gorter’ hadden kunnen heten, waarin de dichter aan Gorter een paar dringende vragen stelt. ‘Herman,’ zo begint de dichter, ‘hoe was het om, daar je de werkelijkheid wilde / veranderen, door je werk, haar te zien worden zoals ze / nooit door iemand bedoeld was, waardoor ook je werk / veranderde, in de ogen van wie gewoon niet konden zien // wat je werkelijk zag?’ En Gorter antwoordt: ‘Luister: mijn ogen zagen niets / dan de werkelijkheid, mijn handen zagen niets dan mijn / ogen, mijn handen hebben mij gemaakt tot mijn lichaam / dat de werkelijkheid opnam en indrong als een zee zich, bij // de bergen, versprak in mijn oren.’ ‘Maar,’ zo oppert de dichter vervolgens weer, ‘helblauw als / dat sprong in onze taal, op zeker moment, leek net, was het / of het, terzijde, verloren loefde.’ ‘Nee, het bleef nooit weg // te denken toen het bestond dat ik leefde,’ zo luidt het antwoord. Waarna het eerste van de twee gedichten eindigt met een enigszins mismoedig klinkende constatering van de dichter: ‘Wat ik schreef / vervlocht zich met het onmogelijke gegeven: dat iemand / Gorter deed, dat hij niemand was, dat ik school ging’. Het is een constatering die zich in het tweede gedicht nog doorzet en leidt tot de vaststelling dat de dichter zo haast in dubbel opzicht in zijn eigen werk afwezig was: niet alleen deed zijn eigen schrijverij hem op Gorter lijken, bovendien leek het geschrevene volstrekt ontoereikend te zijn ten opzichte van de werkelijkheid die hij op het oog had. Maar Gorter antwoordt:
‘(...) wat ertoe deed verscheen dankzij deze
verdwijning: waar ik uit wou bestaan ontstond omdat ik aanbrak
te midden van de dingen die alleen zo, in hun onmacht, door alle
kracht waarmee ik ze in mij wilde hebben, konden gedacht, want
ze waren er werkelijk, buiten mij om: ik zag wat ik met mijn
eigen ogen had leren zien: dat spat het licht van mijn gedicht’
Het blijkt uiteindelijk een kwestie van overtuiging te zijn, van geloof. Aan de lezer om er over te oordelen: spat het licht van het gedicht? Lees Gorter, en kijk of voor jezelf geldt wat in ieder geval voor de hem bewonderende Groot geldt: dat het licht van Gorters gedichten spat.
| |
| |
Het valt niet goed uit te maken of de werkelijke Gorter zekerder van zijn zaak was dan Groot zelf is. De slotstrofe van Gorters hier al eerder aangehaalde gedicht luidt immers: ‘O ja, ik hou van je / ik hou zoo vrees'lijk van je, / ik wou het helemaal zeggen - / Maar ik kan het toch niet zeggen.’ Groot lijkt in ieder geval meer dan Gorter ooit leek te doen van dat laatste uit te gaan: het niet kunnen zeggen. Hij dringt zich af en toe dan ook zeer nadrukkelijk aan de lezer op met adviezen over wat die moet doen om dat wat hij bedoelt (maar niet kan zeggen) deelachtig te worden. ‘Nee, open het boek niet als een versie van de werkelijkheid,’ schrijft hij in ‘aan de lezer’, ‘maar de werkelijkheid als de versie van een boek dat zich / opent en de werkelijkheid sluit als een boek en dan pas / open je: het boek van een werkelijkheid die wankelt van de letters.’ Dit gedicht staat niet aan het begin van de bundel, zoals men zou verwachten, maar is het eerste van de tweede afdeling (‘De titel van de wereld’). De eerste afdeling (‘Aan de poëzie’) bevat poëticale gedichten die steeds tot doel lijken te hebben om te bewijzen dat poëzie bestaat. Er zijn voorts nog afdelingen met titels als: ‘Voor het begin van de godsdienst’, ‘Na het einde van de godsdienst’, ‘Daar mag je alleen naar kijken’, ‘Rondrit naar het huis van de grootvader’ en ten slotte: ‘Feestdagen’. Ook de opbouw van de bundel krijgt daardoor iets instructiefs, want men heeft de indruk dat Groot steeds op weg is naar de laatste afdeling, waar in een vijftal gedichten, die zich als een samenhangende reeks laten lezen, een zij-figuur in zee zwemt.
Die laatste reeks hoort voor mij onmiddellijk bij de top van de Nederlandse liefdeslyriek (Groot stelde overigens ooit een bloemlezing samen met liefdesgedichten uit de Nederlandse poëzie, De liefste (1981). ‘Je bent dichtbij het andere,’ zo stond al in een eerder gedicht uit de bundel en de bundel zelf wordt daarmee als geheel zoiets als een toenadering tot die ene ander die in de laatste afdeling te water gaat. Dat je door alles wat er aan vooraf gaat geneigd bent die ene ander als de poëzie zelf te zien maar tegelijkertijd het onderscheid tussen poëzie en een daadwerkelijke vrouw niet meer kunt maken, illustreert precies waarover het steeds maar gaat. Het maakt ook dat eerdere regels, die daar nog een poging van de dichter leken om vooral zichzelf te overtuigen, worden waargemaakt. ‘(Z)e is er, je snapt het, je niets ontziend’, lees je bijvoorbeeld in het vierde gedicht van de bundel dat ‘na het einde van de poëzie’ heet, en dat wil men wel aannemen, maar tegelijkertijd heeft het daar nog iets van een dringende bede, van de vurige wens dát het zo is, dat het absoluut het geval dient te zijn zelfs (de dichter staat of valt ermee). Aan het slot denk je: ja, ze is er, ik snap het, mijn niets ontziend.
De dichter zegt het me voor: zijn poëzie is niets ontziend, rigoureus en compromisloos in de wijze waarop zij het gezochte en bedoelde telkens weer buitenbeeld manoeuvreert, naar het Niets verwijst, en daarbij ook het
| |
| |
bloedeigen ‘ik’ (van de dichter, van ons allen, van mij) niet ontziet. Daarin lijkt zij op het leven zelf, dat in de onvermijdelijke dood al ruim op voorhand een einde stelt aan zichzelf, aan onze aanwezigheid (het besef ervan kan, als je er aanleg voor hebt, je dag behoorlijk vergallen). Maar daardoor en daarin ook roept zij ons, de wereld, met kracht tevoorschijn, wekt het verlangen naar een aanwezigheid waarin het Niets in zijn tegendeel lijkt te verkeren en ‘de’ werkelijkheid aanbreekt. Die bestaat niet, zegt de vroeg-éénentwintigste eeuwer. Die bestaat niet anders dan als het verlangen dat naar aanwezigheid dringt en zo zichtbaar maakt wat ontbreekt, zo antwoordt zijn dichtende tijdgenoot. In het licht van wat op dit moment poëzie wordt genoemd, in het licht van het cynisme van de één, de destructiedrang van de ander, het teruggetrokken huiselijke bestaan van nog een derde die zijn haard bezingt, is het alsnog verleidelijk om van Groot een polemisch dichter te maken, één die de zich van alle mythen bevrijd wanende hedendaagse mens met een godin om de oren slaat van wie we niet meer dachten dat ze nog bestond. Maar zij is er. Ze zwemt aan het eind van de bundel nog net de poëzie uit.
|
|