| |
| |
| |
| |
| |
| |
Kamiel Vanhole
Het lied van de veerman
Begin maart vorig jaar belde regisseur Guido Wevers me op met de vraag of ik er iets voor voelde om voor het Mechels Miniatuur Theater een grote vertelling te schrijven, gespreid over drie avonden. Voornaamste bron van de voorstelling zou een oud Arabisch epos worden dat de mythische geschiedenis vertelt van de Bani Hilal, een bedoeïenenstam die in de achtste en negende eeuw van het Arabische schiereiland naar het noordwesten trok en zich ten slotte in Egypte vestigde. Deze cyclus van verhalen staat in de Arabische wereld bekend als de Sirat Bani Hilal, de Sage van de Zonen van de Wassende Maan. Op de markt, in cafés en in dorpen worden fragmenten van dit epos nog altijd verteld, in zijn geheel beslaat het ongeveer honderd uur.
Een van die performances werd getaped en vertaald door Susan Slyomovics, een Amerikaanse etnografe. Voor het eerste deel van mijn theatertriplet Barbaroi baseerde ik me op haar doctoraal-studie The Merchant of art: an Egyptian Hilali oral epic poet in performance (University of California Publications in Modern Philology). Het spreekt vanzelf dat ik slechts een zeer beperkt gedeelte van het epos kon verwerken en alleen die dingen tot mij heb laten doordringen die mij dramatisch het meest prikkelden. En ik was zelf benieuwd hoe ik me tot dit oorspronkelijk Arabische materiaal zou gaan verhouden. Hoe kon ik mijn respect voor deze eeuwenoude heldensage verzoenen met mijn goddeloze westerse blik? De eerste bladzijden van het resultaat - dat ik toevalligerwijs op de middag van 11 september 2001 naar yang mailde - leest u hieronder. Deel twee en drie heten Kassa Blanca en Si Dieu le veut. Voor meer info surft u naar www.barbaroi.be |
_
De veerman draagt het strikje en de gleufhoed van Bogey. Egyptische sigaret in de mondhoek.
‘Vrienden van het Ware en Vrienden van het Schone,
Gij die het leven wilt zien gelijk het is en hoe het nog zou kunnen zijn.
Die in een weefsel van vuur en letters naar uw eigen wilt kijken door de ogen van een ander:
treed nader.
Scheep in, zeg ik u.
Want aan de overkant gebeurt het, daar strekt zich het rijk uit van de kleine gebaren en de grote verhuizingen. Daar swingt het, daar zullen de songs opklinken die ons groter moeten maken dan we zijn.
Kom, wees welkom in deze jaren na de Hidzjra en volg met ons de banen van het bloed.
| |
| |
En moge uw herinnering aan deze nachten even rijk zijn als de geur van lindehoning in rozebottelthee, zoals die onder een blauw, in de wind klapperend tentzeil wordt uitgeschonken, terwijl u zich bedwelmen laat door de zangerige, bijtende klanken van het Arabisch.
En mag ik u voorstellen: de rivier.’
Naast de veerman duikt een nar op, kaal, brilletje, net pak.
‘Nou, nog een geluk dat dit de Styx niet is. Als Charon met zijn zatte botten hierin was gestuikt, dan zou hij nog sneller vergiftigd dan verdronken zijn. Waar zijn de waterverkopers trouwens? Ik heb dorst. Gebeurt hier nog wat, weet jij dat? Als daar nog vis op zit, ben ik het oorlelletje van de Profeet.’
‘Daar, in dat gebouw aan de overkant wacht u in zakformaat de wereld. Treed binnen, mensen, in het geheugen van een...’
‘Wolk,’ zegt de nar.
‘Volk,’ zegt de veerman op net hetzelfde moment. ‘Precies,’ vervolgt hij.
‘Iets dat overdrijft.’
‘Kijk naar boven, goede mensen. Kijk naar de hemel. Een wijze man beweerde eens dat de normale toestand van de atmosfeer turbulentie is. Stilstand? Naaah. Bestaat niet. En kijk nu eens naar het bevolken van de aarde door de mens. Zien jullie dan een verschil?
Treed dus binnen in het hart en geheugen van een wolkbreuk en leer de nachten kennen die even snel vallen als een hoofd dat er wordt afgehakt. Maar wees ook bevreesd, want de wereld die jullie zullen aantreffen, zal niet eens zo veel van de uwe verschillen. Het gaat er feller aan toe misschien, het zal er misschien luiziger uitzien, maar er wordt ook meer gedroomd. Die dingen gaan gelijk op, rijke mensen dromen niet.’
‘Horen jullie dat? Hebben jullie ooit zoiets gehoord? Rij-ke-men-sen-dro-men-niet! Ik zou ook wel 's aan de rand van een zwembad niks willen liggen dromen. Hoe heet jij trouwens? Zou je je niet eerst aan de mensen voorstellen?’ ‘Mijn naam doet er niet toe.’
‘O, mijnheer zijn naam doet er niet toe. Mijnheer moet wel erg hoog geklommen zijn om zo bescheiden te kunnen doen. Nou, mijn naam is Kelef, makkelijk zat. En dit zijn mijn vlooien. Ze heten Bart, Bert, Zadig, Myriam, Frauke, Michel en Kurt. Zelf ben ik trouwens nooit zat: jongens als ik moeten hun ogen in hun kop houden. En jou noem ik Engelbert Humperdinck.’
‘Komaan, mensen! Er is plaats voor iedereen. Het eerste wat jullie aan de overkant zullen zien, is een fontein, het water zal in fijne, rechte stralen uit het plafond komen vallen. Zijn gemurmel en gegorgel zal u even fris in de oren klinken als een golden shower van uw teerbeminde.’
| |
| |
‘Je bedoelt toch niet dat het er binnenregent, hoop ik. Nou, wij kennen dat. Dat is het eerste waar de mensen hier mee te maken krijgen. Water dat zomaar gratis verticaal uit de lucht komt gezeken. Weet je, ik ben in een huis zonder dakgoot geboren. Sneeuw had ik nooit gezien.’
‘Ik durfde eerst niet naar buiten, zou je dat willen geloven? Die dingen zijn scherp, dacht ik, al die rondvliegende ijssplinters zijn maar goed om je te snijden. Maar eenmaal buiten... Ik ging omhoog. Ik gooide mijn hoofd in mijn nek en werd een zesjarige raket, die zich langzaam van zijn lanceerplatform losmaakt...’
‘Jaja. En daarna modder. Drab die over het asfalt van die papperige, bruine strepen trekt, alsof er een karavaan kamelen is gepasseerd die aan de dunne is.’
‘Komaan mensen, een beetje opschieten toch. Denk aan uzelf vroeger, toen de wereld nog een haven was, weet je nog, waar dingen kwamen aanmeren die zo groot waren dat je niet begreep hoe ze konden drijven... Overgave, dat is de sleutel.’
‘U overgeven? Nou, ik zou d'r mijn gedachten maar bijhouden, hoor. Voor je 't weet, hebben ze jullie een oor aangenaaid, net als bij die muis. Nee, al die praatjes over god zijn maar goed om de mens naarstig te doen zijn. En het gekke is: het werkt nog ook. Mijn eerste baas zei altijd: de mensen hebben een incentive nodig. God werkt. Elke god dóet werken. Hij is de wortel. Maar ik lust geen wortels, vandaar.’
‘Heb ik iets over God gezegd? Over welke God dan ook?’
Mensen schepen in, de veerman gaat door tot hij niet meer hoorbaar is. De nar troont de mensen mee.
‘Geloof die vent niet, mensen. Hij is een praatjesmaker. En wat zou u zich laten oplullen? Jullie zijn de reizigers vandaag. Uw oordeel is het enige juiste voor u. Ik ken alleen maar de weg. Maar wilt u mij volgen? Zeven jaar heb ik in Frankrijk gewoond, toen ben ik bij een of andere stupide straatcontrole opgepakt en weer richting heimat gekatapulteerd. Met Boeing en al, zo beschermd als een diplomaat. Pech, chef. Maar 's nachts zou u hier niet mogen komen. Hier wordt in verhalen gedeald. Hebt u die man daar al gezien? Nou, die zal u in de komende dagen nog wel vaker te zien krijgen. Maar dat is voor straks, wij hebben alle tijd. De tijd is hier zo mul als zand, je zakt erin weg. Misschien zou u dat wel vaker moeten doen, zo wegzakken. Of doet u aan time management? De meeste mensen hier geloven dat snelheid vooruitgang is. Kent u dat gevoel? Gek is dat. Volgens mij kan het net zo goed achteruit gaan, en nog duizend keer sneller. En dat is precies wat u en ik gaan doen. Achteruit reizen. Zoals in de trein, weet je nog: om de dingen langer te zien, ga je tegen
| |
| |
de rijrichting in zitten. Je gaat ergens heen, terwijl je ook terugkeert en niet meteen wil loslaten. Maar wees gerust, het zal niet snel gaan, ongeveer zoals nu, te voet, met de bedaarde tred van een karavaan.
Oh goeienavond, mijn heer agent. Geprezen zij onze goede koning en zijn twee geleerde zonen.’
Terwijl Kelef dit vertelt, lopen er leden van de eenheidspolitie rond, die aan de mensen hun naam vragen. Ingezetenen worden gecontroleerd.
‘Kom, volg me, ik zal u gidsen, voorlopig toch, zo meteen zullen jullie het in je eentje moeten klaren. Trussst me, zoals Kaa de slang zegt. Ik ben tenslotte ook maar een boefje als een ander. Mij zullen ze trouwens niet gauw meer oppakken, ze zijn me al beugehoord op het bureau. Enfin, de plek waar ik jullie naartoe breng is een medina, een doolhof zeg. Zoals het hart van elke stad dat is, en elk hart tout court. Kennen jullie de rue de Belgique in de medina van Casablanca? Een doodlopende steeg is dat, met een paar schrijnwerkerijen op het eind. Hier, tast toe, dit zijn olijven. Lekkerder vind je ze nergens. Er zijn tafeltjes, er kunnen stoelen bijgeschoven worden, alleen alcohol wordt hier niet geschonken.
En de held van deze nachten zal denk ik een heldin zijn. Ligt dat voor de hand? Liggen vrouwen voor de hand? Nou, dat heeft u mij niet horen zeggen. Maar het begon allemaal niet zo heel lang geleden dus, in een ver en begeerd land dat Arabië heette. Daar trok in het zevende jaar van het Stralende Zwart een bedoeïenenvolk rond dat Banoe Hilal heette, de Zonen van de Wassende Maan. Hilal was een van de gezellen van de Profeet. En wie de Profeet is, dat zou u moeten weten of dat moet u straks maar 's vragen. Aan de dichter of zo. Ik ben maar een tussenpersoon, ziet u. Ik heb zo'n beetje op de loer gelegen. Uitkijkend naar reizigers zoals jullie, om jullie nog zotter te maken dan jullie al zijn. Maar goed.
Wees rust, zeg ik.
Treed binnen in de wereld van de tienduizend woestijnzwaarden.’
Een derde figuur, die we als al-Khidr, de groene man van de woestijn, zullen leren kennen en die zich al de hele tijd in de buurt van Kelef ophoudt, wendt zich nu tot het publiek:
‘Zoudt u hem niets willen toestoppen, mensen? Hij durft het zelf niet vragen, dat is zijn eer te na, maar hij verwacht wel iets, voor de moeite, een kleinigheid misschien, u hoeft niet meteen biljetten te gaan rondstrooien zoals op een bruiloft. Maar misschien hebt u gelijk. Het is nog te vroeg. Voor het einde van de rit mag een taxichauffeur geen fooi verwachten.
| |
| |
Welkom in het huis met de vele deuren. Treed binnen.’
Weer neemt een andere verteller het over. Een gesluierde vrouw nu.
‘Er was eens en er was eens niet.
Er lagen lelies in de schoot van het niets, dat geprezen zij.
En er is me verteld, gelukkige mensen, dat er eens een stad was die Labta heette en die in het rijk der christenen lag.
In die stad bevond zich een paleis dat altijd gesloten was. De grote, tweevleugelige poort die toegang had moeten verlenen tot de zalen van het paleis, was niet gemaakt om naar binnen te gaan en ook niet om naar buiten te komen: ze was bestemd om dicht te blijven. Telkens als er een koning stierf en een nieuwe koning de tekenen van zijn macht overnam, liet deze een nieuw slot op de poort aanbrengen, tot er uiteindelijk vierentwintig sloten op zaten, voor elke koning één.
En toen gebeurde het dat een man de troon besteeg, die niet tot het vorstenhuis behoorde en die geen nieuw slot wilde aanbrengen, maar integendeel alle vierentwintig de vorige sloten wenste open te breken.
Iedereen probeerde hem tegen te houden, alle hoogwaardigheidsbekleders en leden van de Gestelde Lichamen kwamen bij hem langs om hem van zijn voornemen te doen afzien. En zeg nu zelf: is het aanbrengen van een nieuw slot uiteindelijk niet veel eenvoudiger dan het verbreken van al de vorige? Maar de koning sloeg hun raad in de wind, beschimpte hen en zei: “Ik open de poort.”
Ze zochten alle kostbaarheden en rijkdommen bijeen die ze bezaten, ze boden kudden schapen en runderen aan, honing, zilverwerk, boter, wonderoliën van het merk Stud waarmee mannelijke zowel als vrouwelijke delen konden worden ingewreven, goud, de tarwe van oogsten die nog moesten komen, alles wat hem ervan zou kunnen weerhouden de sloten te verbreken.
Maar de koning sloot verveeld zijn ogen en joeg hen weg. En hij beval: “Gooi die dingen eraf. Open de poort.” En zo geschiedde.’
Overal gaan deuren open. Het publiek verdeelt zich in groepen en wordt van de ene verteller overgedragen aan de andere. De nar neemt voorlopig afscheid van hen.
‘Toe, vooruit, ga nu maar. We zien elkaar nog terug. En jullie hoeven niet bang te wezen, jullie mogen praten. Gek toch hoe stil en respectvol die lui nog kunnen zijn. Ja, misschien heeft het toch iets van een rite, wat hier gebeurt, mensen in de overgang, je zou bijna gaan denken dat ze in elk geval nog
| |
| |
onbevangen kunnen zijn, die afvallige christenhonden.’
Op verschillende plekken in de medina zitten gamma-uilen. Het zijn de acteurs die aan de hand van kleine bekentenisverhalen iets over hun - fictieve - leven prijsgeven. Elk verhaal eindigt met dezelfde zin: ‘Straks zult u mij die-en-die zien spelen.’
Dan komt de dichter op, een man in een lange, bruine pij met een puntkap. In een vorig leven zagen we hem achter een kudde schapen aanlopen in de ommelanden van Casablanca. Hij is een vermomming van Aboe Zaïd: een blinde zanger, die uit het kraken van de stenen de stand van de zon kan afleiden. Oud en versleten, maar blij als er nog eens vers jongensvlees op zijn verlepte schoot wil plaatsnemen. En hij verheft zijn stem.
Gij die smacht naar Het Ene & Schone, bid voor Hem
God zegene Hem en gunne Hem verlossing
maar dan in het Arabisch.
‘Ja, Allah is groot en geprezen zij de baard van de Profeet, maar zo'n droogte hebben we in lange tijd niet meegemaakt. Mensenlief, mijn tong is een schoenzool.’
Komt aan een wachthok waar soldaten thee zitten te drinken en te schaken en te triktrakken en laat zich een glas water aanreiken. Sprenkelt wat druppels om zich heen, spuwt in de richting van een loslopende kat, drinkt en geeft het glas terug. Wil verder gaan.
‘Halt,’ zegt de wachter. ‘Waar kom jij vandaan eigenlijk?’
‘Niet van hier, zoals u ziet.’
‘En wat brengt u hierheen? Business of pleasure?’
‘Ik ben een rivier, mijnheer. Maar een rivier is pas goed een rivier als er ook water inzit. Ik dank mijn bron, ik dank mijn verleden en ik stroom. En ik heb altijd dorst.’
‘Jouw rivier is zo te zien een schijthuis geworden, vadertje, jij sleurt alleen maar afval mee. En zeg nu 's eerlijk, wat kom jij hier uitvreten? Je ziet er meer uit als een afgetrapte geit. Wat zoek je eigenlijk?’
‘Wat zoekt een mens die geen vrede vindt in zichzelf...?’
‘Ach, scheer je weg, ouwe schurk. Bespaar ons jouw praatjes. Jij bent echt wel zo'n dichter, hè. Ik dacht dat we een lekker wijf op bezoek zouden krijgen om aan onze Heerser te schenken, niet zo'n luizige brillenjood die gelijk over rivieren begint te memmen. Trouwens, jij bent geen echte dichter. Wie een bril draagt, pakt wel 's een boek vast. En wie wel 's een boek vastpakt, is geen dichter.’
| |
| |
Haalt luidruchtig zijn neus op en spuugt op de vloer.
‘Nou,’ zegt de dichter, ‘ik ben een handelaar, als u dat liever hoort. Ik slijt woorden. Mij maakt het niet veel uit: dichter, performer, handelaar, landloper, u kiest maar. Het vak is mij door mijn vader geleerd, die het op zijn beurt van zijn vader heeft meegekregen. Die grootvader van mij was eens door de bergen aan het zwerven, toen hij in het zand een boek zag liggen. Dezelfde nacht kreeg hij in een droom het bezoek van al-Khidr. En deze sprak tot hem: Lees. Ik kan niet lezen, antwoordde mijn grootvader, maar de groene man raakte hem zo licht aan dat hij dacht dat het de dood was. Daarna zei hij opnieuw: Lees. Ik kan niet lezen, antwoordde mijn grootvader weer. En wederom raakte al-Khidr hem aan. Lees, sprak hij ten derden male. En voor de derde keer antwoordde mijn grootvader: Ik kan niet lezen.
Toen raakte al-Khidr hem nog één keer aan, zo licht dat het wel de dood leek, en hij zei: Lees. En toen mijn grootvader uit zijn slaap ontwaakte, kende hij het boek uit zijn hart.’
‘En zo heb jij het ook geleerd zeker. Je werd wakker en het zat kant en klaar in je koppie. Als een kliekje dat je enkel nog hoefde op te warmen. Nou, als jij verhalen verkoopt, dan zal ik de voetnoten wel slijten. Ongepeld.’
‘Mij zijn de woorden er ingeranseld. Mijn vader zei een paar verzen op en vervolgens begon hij me met een stok te slaan, tot ik de regels zonder haperen kon herhalen.’
‘Nou, jouw vader heeft kosten noch moeite gespaard, je bent een echte geluksvogel. Dichter hè. Welnu, dat treft: onze gebieder, de Vorst der Gelovigen, heeft nog een dichter nodig. Ik zal je tot bij hem leiden. Volg me.’
Komt Rizg op, een Hilali leider die met Khadra Sharifa is getrouwd, dochter van de Sharif van Mekka en dus rechtstreeks afstammend van de Profeet zelve.
‘Vorst, ik heb er nog eentje gevonden. Hij kwam zomaar vanzelf langswaaien, als een blad.’
‘Naam.’
‘Mijn naam is Awadallah, Uwe Hoogheid, en ik trek van stad naar stad. Waar geld zit, zijn kunstenaars te vinden, dat hoef ik u toch niet te vertellen. En mede daarom wilde ik aan Zijne Hooggeplaatsheid komen vertellen over het boek dat in mijn hoofd zit.’
‘Welk boek?’
‘Heeft Uwedele wel eens van de stad Labta gehoord?’
‘Bespaar me de details, dichter, ik heb schele hoofdpijn vandaag.’
‘U kan daar trouwens moeilijk van gehoord hebben, want ze is nog niet eens
| |
| |
gesticht. Maar in die stad bevond zich dus een paleis waar aan de wand van een van de zalen een spiegel was opgehangen, een grote, ronde wonderspiegel die uit zilver was gedreven voor Soelaimaan ibn Dawoed, de profeet van God, zijn daden wezen gezegend.’
‘Cut the crap, dichter. Ter zake.’
‘Wie in die spiegel keek, zag met eigen ogen de zeven klimaten van de aarde.’
‘Nou en? Wat heeft een woestijnmens daar nu aan? Mijn volk heeft bijna geen water meer.’
‘Er zijn er die beweren dat de spiegel het werk was van Solimán, zoon van David, moge beiden de verlossing deelachtig worden. En wie in de spiegel keek, kon daar alle, maar dan ook alle gezichten zien van zowel zijn voorouders als zijn kinderen, van de allereerste Sukkel tot hen die het Bazuingeschal zullen horen. Zo'n spiegel is het boek dat in mijn hoofd zit.’
‘Allemaal goed en wel, beste man, maar daarvoor heb ik u niet nodig.’
‘Dat weet ik, Uwe Edelheid. Daar gaat het net om. Ik weet wat er in u omgaat.’
‘Hoe zou jij dat weten? Alleen al vanwege deze onbeschaamdheid zou ik uw hand d'r af moeten laten hakken. Want als jij weet wat mij bezielt, dan heb jij in mijn hoofd zitten snuffelen en hen je een dief.’
‘Niet slaan, Heer. U is voorwaar een kwalijke dag voorspeld vandaag. Of bent U soms altijd zo zenuwachtig? U heeft een dochter, is het niet?’
Dan wendt Rizg zich af.
‘God! Wat sta ik hier met die vent te praten, ben ik nu helemáál aan het doordraaien? Ik heb een dochter, ja. Een wicht, ze zeggen dat haar schoonheid zelfs de maan beschaamt. Maar dat is nog het ergste niet. Ook dochters zijn een zegen, als je ze maar aan de juiste persoon weet te linken.
Het punt is net:
ik:
wil:
een:
zoon.
Ik wil een zoon.
En ik kan haar die mijn eigen vlees en bloed is, alleen maar haten. Ik veracht haar zoals ik mijn eigen vrouw misprijs omdat ze me geen jonge reu wil werpen.’
‘U moet uzelf zo hard niet vallen, Vorst.’
‘Zwijg, vleier.’
‘Het is Uw eigen ongedurigheid die U parten speelt.’
| |
| |
‘Mijn geduld is op, ouwe, tot de laatste kruimel. Elf jaar wacht ik al. En waar blijft dat geslacht dat mij door je spitsbroeders was voorspeld? Waar blijft die blauwe lijn van krijgers met een pedigree die op de Profeet zelve teruggaat?’
‘In zijn Naam zullen zij uitrijden.’
‘Wat bazel jij toch? Luister, vannacht ben ik tussen de tenten een slavin tegengekomen, ze zwalkte van zatheid en haar lendendoek was losgeraakt. Ik beschimpte haar, maar ze begon gekheid met mij te maken en ik trok haar naar me toe. Kom, zei ik. Jij gaat mee, je verdient een lesje. Maar ze werkte zich los en zei: Gun me de tijd, Vorst. Ik ben niet op u voorbereid, ik wist niet dat u tot mij zou komen.
En wat doe ik, ongebluste idioot die ik ben? Ik laat haar gaan. Vanochtend...’
‘... toen de zon ter kimme klom...’
‘... stuur ik een bode om haar te verwittigen dat ik eraan kom. En ik krijg de volgende boodschap terug, luister: Woorden van de nacht worden uitgewist door de dag. Het kreng, het kleine, aanmatigende kreng!’
‘U bent moe, Vorst. U zoekt rust.’
‘Wat zou ik rust gaan zoeken! Wij zijn een volk van zwervers. Wij bouwen kamers in het zand en breken ze weer af, wij dromen van wit linnen tegen een blauwe lucht en jagend geel. Zeelieden zijn wij, wij hebben de vele gedaantes van de onrust leren kennen. We kennen de onrust van de woestijn en wij kennen die welke ons in de oase overvalt. Het zit in ons hoofd en ons hart en het jakkert ons af. Maar het is de geest zelf die verandering wil, het is het verlangen zelve. Wij aarden niet, begrijp je? Nooit zijn wij content. Daaróm juist, dáárom wil ik mij in de tijd vertakken.’
‘Maar laat mij dan toch uitspreken, Vorst, laat ik U een verhaal vertellen waardoor uw verlangen op zijn minst getemperd zal worden.’
‘Ik wil geen vertelsels horen, dichter. Ik wil de waarheid.’
‘Nou, elf jaar is lang, Uwe Hoogheid. Als de waarheid in die tijd nog niet tot U is doorgedrongen, dan zullen mijn woorden daar ook niet veel toe bijdragen. Trouwens, het is niet de waarheid die U zoekt.’
‘Oh nee? En wat zoek ik dan wel, als ik vragen mag?’
‘Gij zijt uw eigen beul, Vorst. Gij denkt dat ge aangetast zijt, gij zijt bang dat er achter uw rug reeds gegrijnslacht wordt om uw mannelijkheid. En gij vreest vooral dat die grijns alsmaar breder en katachtiger zal worden en zich als de pest zal verspreiden onder uw mensen. Ja, uw wantrouwen is een bult geworden, niemand kan er nog naast kijken.’
‘En wat dan nog? Heb ik dan geen reden soms om me bedrogen te voelen? Door mijn eigen vrouw in de eerste plaats.’
‘Pas op, Heer, Uw wantrouwen zou andermans bedrog wel 's kunnen rechtvaardigen. En als U daarbij ook nog uw geloof in de mensen kwijtraakt, verliest
| |
| |
U ook uw geloof in uzelf. De Grieken hebben daar een woord voor.’
‘Ik hoef geen Griekse woorden, man... En ik hoef niet in de mensen of in mezelf te geloven. Ik geloof in de Ene. Ach, iedereen weet wat ik wil.’
‘Oh ja? Misschien zou U op dit moment gewoon een partijtje schaak willen spelen met een van uw soldaten. Misschien zou U liever hebben dat U eens verloor.’
‘Grappig hoor, dichter... Weet je wat ik het liefst zou willen. Weet je wat mijn allerliefste wens is? Het allerallerliefst zou ik je ophangen. Dáár zou nog 's volk op afkomen. Een dichter aan de hoogste tak. Of vind jij dat barbaars qua korte metten? Zeg 's, waaruit ben jij geboortig? Jij bent toch geen christen, hoop ik. Jij bent toch niet één van die slappe hoeden die in een God van Liefde schijnen te geloven. Sissies. Ik ken maar één God en dat is er Eén van Woede, een God met groene ogen. Een Woestijngod.’
‘En daar wenst Zijne Hoogheid op te lijken.’
‘Daar wens ik niet op te lijken, daar ben ik slechts de dienaar van.’
‘Slechts, zegt U. En U vervloekt Uw lot.’
‘Dat is het minste wat ik kan doen.’
Plots komt de nar voorbijgewandeld.
Woestijn, dat rijmt op schele pijn
en 't schijnt een vruchtbaar woord te zijn
voor alles wat ontbreken mag.
Ochottekes, een mens wil uitverkoren wezen
of op zijn minst geliefd door een of ander Ding.
Maar hier, in 't oude westen,
waar het voor mens en dierlijk evenbeeld
zo lieflijk grazen is, daar is maar
weinig nood aan dat soort zaken.
Zalig de armen van geest?
| |
| |
Wij maken het ons eigen naar de zin
in wat voor tijd ons rest
en slikken pillen als de pest.
het woord is hier geen mes
maar spel & digitaal verdrijf geworden.
En maar goed ook, denk ik dan tussen haakjes.
Maar wat in woester dagen
nog voor een bindend epos door mocht gaan,
is nu tot waan verstreken, iets avondvullends,
een filmpje voor de vriendenkring
waar ook alweer een eind aan komt.
Het leven is er een van duizend kleine stories geworden.
Maar goed, verlichte lieden
van het avondland, gij kunt u rustig blijven verderplanten:
geen keus, maar restafval van grootse dromen
zult gij gelukkig zijn geweest.
En 't leven is al kort genoeg
om daar nog om te kreunen.
Dood is dood en nu is nog niet snel genoeg.
Enfin, en dan zijn er nog die grienen dat we te veel hebben en dat al die rijkdom ons nog wel 's zuur zal opbreken.
Maar goed: wat die waarheid betreft, waar Awadallah het net over had, die is er één van bloed dat tegen bloed zal worden uitgevochten, daar bent u toch voor gekomen, niet? Spektakel! Een motorrace van woorden en zien wie d'r op zijn bek gaat. Kom mee, ja, gij ook Vorst, en zie welk lot u nog te wachten staat. Gij wilt een zoon? Een zoon zult gij krijgen. En hij zal tegen U opstaan.’
[...]
|
|