Yang. Jaargang 31
(1995)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
De waarheid geconstrueerdTaal wordt aangescherpt en aangetrokken door de macht verbaal te kunnen vernietigen en de zo vaak aangehaalde door haat gescherpte blik is hier haast dialectisch mee verbonden. Taalkracht is de zucht naar harmonie, het systeem, de vaste overtuiging, het blije en kinderlijke geloof, de rust, de ernst, de integriteit, gehoorzaamheid en de vrede die het verstand te boven gaat. Daarin is de manie van Kafka's bouwmeester die aan het eind van zijn leven fanatiek begint te speuren naar een fout die volgens de berekeningen moet zijn gemaakt. De afwezigheid van ook maar de kleinste barst of scheur overtuigt hem niet en eindeloos zoekt hij verder tot aan zijn laatste snik. Er moet een fout zijn, niet zozeer, zoals men zou denken, om de macht der berekeningen, maar om het surplus van de kathedrale werkelijkheid die pas zou verlossen. De Minima Moralia kan als model dienen wat betreft de constructie van de waarheid, het zich aaneensluiten van een constellatie van begrippen tot een leesbare tekst. In dit verenigende moment duikt weer de rationele identiteit op en belicht het specifieke van het bedoelde op een wijze waar het identificerende denken geen boodschap aan heeft. Dissonerend in samenhang, een anti-systeem waar zij in de taal optreedt, definieert zij haar begrippen maar losjes en krijgen deze hun betekenis door het zich centreren om een zaak, in de bedoeling deze in haar geheel uit te drukken. Hierin is Adorno een evidentietheoreticus van de waarheid, dat wil zeggen dat als de subjectieve activiteiten plotseling in elkaar grijpen in een synthese, dit tegelijk aan de beperking van het subjectieve ontsnapt. Dit systeemloze heeft bij Adorno wel degelijk haar coherentie, hier in het moment van blindheid, dat voor dit onverwacht in elkaar grijpen of openspringen wezenlijk is. Een Auschwitzmoment, het subject dat het houvast verliest waaraan het steun had en waardoor het ervaring opdeed, maar een hieruit volgende kennis verwerft van het ‘niet-identieke’, dat in de blinde vlek van het kennende subject zelf is geborgen. Dit mag als een overinterpretatie aandoen maar voor de getraumatiseerde ervaring van Adorno is het het opsporen, als een jachthond, van het identificerende denken, en daar tegen te doen wat er tegen te doen valt. In die zin is de Minima Moralia een moeilijk te doordringen boek, daar het paraat hebben van het hele werk, of van een groot deel ervan, het deel pas goed belicht en uitdiept. Alle schrijven dat die naam verdient is betrokken op waarheid, ligt in de richting daarvan, maar daar het totaal der werkelijkheid niet binnen het denken valt, zijn ware uitspraken onmogelijk. Dat is de kern van de Negatieve Dialectiek. Bij Adorno is waarheid een blikrichting, een verdwijnpunt van vele lijnen, zodat binnen zijn immanente kritiek moet worden gezegd: ‘Wat waarheid is, hoe een ideale gemeenschap er uit moet zien, weten wij niet, maar éen ding is zeker: zo niet!’ Negatieve dialectiek is tegen veel: tegen verdinging, vervreemding, identificering sec, tegen de almacht van het materialisme, het Platonisme, de ideologieën, tegen een waarheid die achter de werkelijkheid zou zijn verborgen, tegen Heidegger en Carnap, de cognitieve verachting voor het triviale en alledaagse, de totaal bestuurde samenleving, de bewustzijnsindustrie, geestdrainerend amusement, de holheid van de ‘Bildungssprache’, tegen de overschatting van de wetenschappen, tegen geformaliseerde taal, tegen de techniek als een ‘Sein an sich’, tegen het positivistische afschaffen van de taal in het denken, en de potpourri! De verleiding is groot hier ook een ‘nee’, tegen het eigen denken aan toe te voegen, maar afgezien nog van de door Adorno zelf geopperde mogelijkheid om in een dialectische stap de dialectiek te verlaten, is er altijd nog de overtuiging dat dialectiek niet een methode is die men willekeurig kiezen kan of niet, maar een wezenlijke eigenschap van de werkelijkheid. Als men daarbij overweegt dat het werkelijke, sterke subject, dát subject is dat zichzelf onder kritiek kan stellen en hernemen en zich in deze activiteit weer binnen de objectiviteit plaatst, dan moeten we die uitspraak voor een boutade nemen.
Adorno's negatieve dialectiek draait om het ontstaan en oplossen van antinomieën, dat wil zeggen dat de tegenspraak die in de logica een zonde is, hier tot orgaan van het denken wordt. Deze tegenspraak zit niet in de tegenstelling begrip en realiteit, eerder in het begrip zelf. Dit komt met de werkelijkheid overeen, en tegelijk ook niet. De tegenspraak tussen het verstarde begrip en het bewegende wordt tot de motor van het filosoferen. Antinomieën hebben de eigenschap waar te zijn als ze vals zijn. Het overbekende voorbeeld is de uitspraak: ‘ik lieg nu’, wat inhoudt dat ik de waarheid spreek als ik lieg, en lieg als ik de waarheid spreek. Iedere aanspraak op absolute geldigheid, zegt Adorno, is antinomistisch en te weerleggen, zij is perspectivistisch omdat we nooit alle noodzakelijke voorwaarden voor zo'n uitspraak ter beschikking hebben. Uitspraken van dien aard zijn subjectieve uitspraken, wat in dit geval betekent dat er, ondanks de genoemde beperking, toch aanspraak wordt gemaakt op absolute geldigheid. Daardoor ontstaat de tegen- | |
[pagina 61]
| |
spraak. De onhoudbaarheid echter hiervan brengt beweging in de zaak, waardoor zoals gezegd de subjectiviteit zichzelf overstijgt. Omdat geen subjectief oordeel absoluut waar kan zijn, maar dit toch wil, ontstaat de betrokkenheid op waarheid. Deze beweging is een dialectische, een decentrering van het egocentrische, een waakzaamheid die altijd in het denken zou moeten meelopen. In het triviale vertaald: het over de reling hangen van een luxe cruiser en de geweldige verlatenheid aanschouwen van de zee, onder verwaarlozing van een piepklein bootje aan de einder. Dat de genoemde eenzaamheid in zee vanuit het bootje niet wordt ervaren en de cruiser mogelijk een stoornis is, is dat wat onder deze waakzaamheid of een decentrering van het egocentrische kan worden verstaan.
In Het proces van Kafka staat de parabel van de Türhüter. Geen parabel is in de literatuur van de twingtigste eeuw zo het onderwerp geweest van interpretatie. Ze maakt deel uit van een gesprek dat de hoofdpersoon Josef K. voert met een geestelijke, in een sombere en schemerige Dom en waarin hij te horen krijgt dat het er met zijn proces niet goed voorstaat. In deze tekst, die in het verhaal als een verduidelijking werkt, maar uitzonderlijk duister is, klinkt zoals bijna altijd bij Kafka de eis tot duiding door, maar de sfeer is er een als in mijn schooltijd, van een dreigende geduldigheid. De parabel lijkt simpel. Een man, vermoedelijk van het platteland, meldt zich aan de poort van de Wet, en vraagt om toegelaten te worden, wat door de poortwachter wordt geweigerd. Uit het gesprek dat volgt, blijkt dat de ruimte achter de poort eigenlijk de wachtkamer is voor weer een volgende en die ook wordt bewaakt door een poortwachter. Iedere wachter, zo wordt de man verteld, is vreeswekkender dan de vorige, zodat al bij de derde, de poortwachter zelf de aanblik al niet meer kan verdragen. Een eindeloos antichambreren tekent zich hier af, een hiërarchie van de macht waarbij iedere forcering van de toegang, stel dat dit mogelijk was, deze macht groter zou maken en vreeswekkender. De bezoeker is geen man van de daad: er staat dat de poort open is en dat de wachter terzijde treedt, maar de man vraagt toegang. Eerst dit confronteert hem met de almacht. Deze almacht is geen absolute, dan zou zij de pure willekeur zelf zijn en zichzelf in kwaliteit ernstig aantasten. Zij heeft zich dan ook, dat blijkt uit de parabel, vrijwillig beperkt en ondergeschikt gemaakt aan een moment van zichzelf: de gerechtigheid, de Wet. Zoniet, dan was het geheel een uitgewerkte zinloosheid. Deze ernstig te nemen macht is de kwelling van de parabel, bijna gedwee wordt door de priester paradox na paradox uit de tekst ontwikkeld, interpretatie na interpretatie ont- [zie vervolg p. 62] |
|