[Vervolg De macht van het nee zeggen]
Ratio sec is rationeel geworden Vernunft, overheersing, uitbuiting, verachting van mens en dier. ‘Rationele identiteit’ maakt deze overheersing beheersbaar. Eerst vanuit dit punt kan worden ingezien dat het subject, eens monadische spiegeling, onoverzichtelijkheid van driften, impulsen, ongrijpbaar en ineffabel, verworden is tot een exemplaar van een soort, huppend naar Satans pijpen of wat hetzelfde is: op het ritme van het algemeen. Eerst vanuit de vrieskou van deze op de spits gedreven onteigening kan de historie van de subjectiviteit worden herontdekt: het sprookje van de verwantschap tussen mens en wereld, eens in elkaar verstrengeld en al voor elkaar zinderend van betekenis voordat ze voor elkaar gingen bestaan, en de pervertering daarvan tot homo faber en zijn mondiale bak met grondstof. Deze pervertering van het denken houdt in dat de ratio niet zijn eigen territoor heeft en de negatieve dialectiek hier alleen aanvullend, als een correctief moet worden gezien. Adorno plaatst haar in een krachtenveld van scepsis, gerechtigheid, waarheid, geluksverlangen, wantrouwen en decentralisatie, hopend in de kwaliteit de lust van het denken op te nemen. In de Minima Moralia, krijgt dit de typische vorm van het Nietzscheaanse aforisme, geen denken dat ter roste kan gaan in een vastliggende methode, maar dat zich voortdurend stelt onder de noodzaak van de inval, het wonder van het juiste woord, het verrassende en beeldende en zo de taal levend houdt door aan emoties als heimwee, hoop, woede of onversneden haat een kans te geven, zonder de specifieke vorm uit het oog te verliezen: kort, helder, geconcentreerd, direct in de aanspraak en met de stoot aan het eind. Het is een duiden van de gegeven werkelijkheid, het aangeven van de ernst der symptomen, tegelijk echter met de behoefte deze weer op te heffen, teneinde het gezegde te vrijwaren voor de vloek van de verdinging. Dit doet denken aan het laatste aforisme van Jenseits
von Gut und Böse; ‘Ach, was seid ihr doch, ihre meine geschriebenen und gemalten Gedanken! Es ist nicht lange her, da ward ihr noch so bunt, jung und boshaft, voller Stacheln und geheimer Würzen, das ihr mach niesen und lachen machtet - und jetzt? Schon hebt ihr eure Neuheit ausgezogen und einige von euch sind, ich fürchte es, bereit, zu Wahrheiten zu werden: so unsterblich sehen sie bereits aus, so herzbrechend, rechtscheffen, so langweilig!’. Verderop in het stuk zijn de gedachten ‘erschöpfte Gewitter und gelbe, späte Gefühle, Vögel die sich müde flogen und sich nun mit der Hand haschen lassen...’.
Het is een construeren van een figuur, in en tussen de zinnen, waarin vervlochten de eis tot verandering, een essayistisch denken dat Adorno in '68 tegen de revolterende studenten die hem resignatie verweten en erger, trachtte te verdedigen als een praxis, maar niet voor de straat.
Geen vorm is voor het denken van Adorno meer geëigend dan de essayistische, het doorbreken van de façade van het oppervlak, om te laten zien wat daaronder aan objectiviteit verborgen is en dat tot in de kleinste hoeken, zoals het onthullen van de al danig digitaal denkende mens die dwangmatig zijn autoportier dichtdonders omdat zijn denken er een geworden is van of open, of dicht en het gevoel voor nuance heeft verloren, zoals het wat zachter dichtdoen ‘voor de buren...’. Het is een schrijven met de inzet van het eigene als instrument, met de pikante verhouding tussen kunst en wetenschap. Het is een denken dat zich niet oeverloos aan de flonker van de taal kan overgeven, maar op de beste momenten weer wel, maar evenmin aan de dode blik van de positivist waartegen zowel de kunst als de negatieve dialectiek protesteren. Essayistisch wil het 't vergankelijke, uit naam van het eeuwig geldende, niet overslaan, maar dit vergankelijke juist ‘vereeuwigen’, en onthullen. Het aforisme is niet zonder twijfel, wil dat ook niet zijn, werkelijkheid en aforisme dekken elkaar, het is een denken in fragmenten omdat de realiteit ook gebroken is, dialectisch discontinu, doorregen met tegenspraak. Zo lijkt zij nog het meest op het ‘natuurlijke’ discours.
Erin schemert de uitspraak van Valéry, dat de schoonste vorm er een is die men zelf heeft gevonden. Dat de logica in deze vorm niet ten onder hoeft te gaan bewijst het schrijven van Kafka dat vervuld is van bewijzende samenhangen, maar ook van de ontroostbare ernst daarvan, en dat tegelijk aan deze logica op een wonderlijke wijze humor weet te ontfutselen. In dit opzicht is hij verwant aan Robert Walser en Beckett. Het is mijns inziens het fond van de enige in deze tijd nog te verdedigen wijze van schrijven, een schrijven dat het van de anekdote of het verhaaltje niet meer moet hebben. Het doorbreken van de verhaallijn, die evenzeer abstraheert als het systeem zelf en die gebieden drooglegt waar de literatuur zich nu juist ophoudt, is het protest tegen een doorgerationaliseerde en geregelde wereld. In het essay en het aforisme, beide knooppunt van rationaliteiten, weert de men zich tegen een verdord schrijven en zozeer tegen een vertwijfeling, dat het bijzonder ergert als er geamuseerd wordt geluisterd en met bewondering geknikt als gold het 't optreden van een salonvirtuoos. In die zin is de aanval op Adorno zich al aan het instellen op het met grote waardering onderstrepen van hem niet ernstig te kunnen nemen. De positivisten hebben gelijk, maar meer ook niet. Dit meer is bij Adorno ondergebracht in een hermeneutiek die zich in de sociologie als volwaardig heeft bewezen, zoals zijn Studien zum autoritären Charakter aangeeft. Een