Nooit lost dit denken zijn belofte in. Het doet even denken aan de sprong bij Kierkegaard uit het ethische, in een uiterste betrokkenheid op de transcendentie. De sprong zelf is echter tevergeefs en doet achter zichzelf terugvallen.
De niet in te tomen onverzoenlijkheid van het negeren is het centrale punt bij Adorno, het zit in zijn aandacht voor het triviale, het bijzondere, het nieuwe en in samenhang daarmee in zijn gram tegen de repressieve vormen van het denken, de liquidatie van het individu, de bewustzijnsindustrie en meer. Wie denkt dat een denkende verhouding tot deze factoren obsoleet is geworden is blind aan het ene oog, en wie denkt dat dit is in te ruilen tegen het postmodernisme met zijn provocerende alzijdige tolerantie, het hoereren met begaafdheden en talenten en de zwaarteloze vrijblijvendheid, is blind aan het andere.
De achttiende eeuw achtte Nietzsche ‘feminin und verlogen’, de negentiende ‘redlich aber düster’. De twintigste zou hij hebben aangemerkt als barbaars. Geen reden vooralsnog het negativisme af te zwakken door het als verfletst, vervaald of als bombast aan te merken. Integendeel, het dient eerder aangescherpt als dat nog mogelijk was. Adorno heeft de dalectiek in Jobs beroerdigheid zeker gewaardeerd, zich echter toch verzet tegen iedere poging om aan de gruwelen van Auschwitz welke zin dan ook toe te kennen, bijvoorbeeld die van het stichten van de staat Israël, uit angst voor de versluiering van wat zich daar werkelijk heeft afgespeeld.
Op irrationaliteit zal men het denken van Adorno niet betrappen, ondanks de gewaagdheid van zijn aforismen zoals het al eerder, maar nooit te vaak genoemde: ‘De meest volmaakte gelijkenis is het absolute onderscheid’ of ‘Wahr sind nur die Gedanken die sich selber nicht verstehen’. Hoogstens betrapt men hem op utopie in homeopatische verdunning of op een theologisch schimmenspel. Uiteindelijk geldt het Blochse dictum ook hier, dat de Verlossing een ‘diesseitige’ is en alles zich in de immanentie dient af te spelen, de rest is ondenkbaar, onzegbaar, bildlos, maar toch... Zijn opvatting van de negatieve dialectiek is hem hier zeer van nutte, namelijk de macht der logica met logische middelen te breken, zodat hij met recht zou kunnen zeggen: ‘Ik ben gekomen, niet om de logica te bestrijden maar om haar te vervullen...’. Anders gezegd, de huidige rationaliteit is hem niet rationeel genoeg, vandaar zijn geponeerde ‘rationele identiteit’ als een dwangloze identificatie. ‘Rationele identiteit’ is het ‘kalte auf-die-Spitze-Treibe der Kälte’, en de rol der negatieve dialectiek hierin: aan versteende verhoudingen zolang de eigen melodie voorspelen tot ze er op gaan dansen.
[zie vervolg p. 58]