[Vervolg De macht van het nee zeggen]
zo beweeglijke, geordende en scherpzinnig informerende kracht, dat zij evengoed intelligentie zou mogen heten. Het is dan ook goed zich te realiseren dat Adorno niets minder wilde zien dan een onderwaarderen van de rationaliteit en een hiermee corresponderende overwaardering van het irrationele, maar dat hij juist de ratio, genobeld en geadeld door het bovenstaande, wilde tillen in de regio waar waarheid en reflectie in verre verten convergeren. Zelf formuleerde hij het zo: ‘Perspektiven müszten hergestellt werden, in denen die Welt ähnlich sich verzetzt, verfremdet ihre Risse und Schründe offenbart, wie sie einmal als bedürftig und entstellt im Messianischen Lichte daliegen wird. Ohne Willkür und Gewalt, ganz aus der Fühlung mit den Gegenständen heraus solche Perspektiven zu gewinnen, darauf kommt es dem Denken an’. Een filosoferen dat het nu eens niet van het zo veel genoemde en geroemde verwonderen moet hebben, maar er ook in uitmondt.
Leszek Kolakowski in zijn Main currents of Marxism vat de negatieve dialectiek samen als ‘a model of professorial bombast concealing poverty of thought’. Dit lijkt mij niet zo, het is een denken dat een helder oog heeft voor een infame wereld, een constant bedreigde humaniteit, het verkopen van een dwangconsumptie voor een materialisme enchanté, een irrationeel geworden rationaliteit, het onder de voet lopen van nog echte ervaring, blinde natuurbeheersing, de duistere diepten van kleinburgerlijke dagdromen, valse troost, drainage van geestelijke potenties door de amusementsindustrie en dat tot in ieder detail. Hiertegen neemt zij in haar denken op: flarden en restanten, zoals mompelingen van vertwijfeling, een zacht maar integer handenwringen, het onwennig prevelen van gebeden, resten magie, snuifjes afgekeerdheid en wereldverzaking, poëzie van verregende dagen en visitaties van een vreemd Proustiaans geluk...
De theaterzaal was groot en intiem verlicht; rood pluche en goud, overal kleine, gedempte lichtjes. Op het toneel maakte de pianiste een diepe buiging, ze spreidde haar prachtige, glanzende rok van taftzijde en verzonk in de zijden koepel, schuin naar voren hellend, maar tegelijk ook in de diepte en naar achteren toe. Het was Clara Schumann en de buiging was van een ongehoorde pracht. Langzaam helde het bovenlichaam naar voren tot het horizontaal bijna geheel in de zijde verdween, in welke houding zij roerloos verbleef. Na enige tijd werd het duidelijk dat zij dood was en vreemd genoeg werd dat door de zaal ervaren als een toegift waardoor het applaus weer sterk opklaterde. Tenslotte werd zij door een aantal mensen over het toneel naar buiten gedragen, naar de straat. Opvallend was de grote overeenkomst, in de verlichting en de sfeer van de straat, met die van de zaal. Er werd verteld dat een man had aangeboden haar op zijn kar naar huis te brengen maar, werd er bij gezegd, die man was een schobber die niet zou aarzelen onderweg alle ringen van haarvingers te schuiven om haar daarna, eenmaal uit het gezicht, op de straat te gooien. Dat viel op door het grote verschil onder andere met een van de laatste foto's die van de pianiste waren gemaakt en waarop zij, in het zwart gekleed, de handen in de schoot had gelegd: knobbelige handen met te veel ringen en die op de een of andere manier sterk ingekort leken.
Lang heb ik nagedacht waar ikzelf mij in dat tafereel ophield, maar ten slotte vond ik mij op de voorgrond, aan de rechteronderkant tegen de omlijsting. Ik ben bijna in het geheel te overzien, waardoor mijn fiere en trotse houding alle kans krijgt: de rechte rug, de zwarte jas van uitstekende makelij, en de hoge hoed met net dat tikje beheerste zwier waardoor duidelijk is dat hij op dik, donker haar is gezet. Het is een indrukwekkend beeld, al was het maar om dat zo goed afkledende kraagje van bont. Daarbij omvat de gehandschoende, rechterhand, aan de gestrekte arm, die iets van het lichaam af wordt gehouden, de knop van een wandelstok. Het lijdt geen twijfel, ik ben het: zo'n man met warme handen, verzorgd baardje, een bleek gelaat met ernstige trekken. Mijn opstelling is veelzeggend, ik ben van achteren te zien, de rug naar het heden gekeerd, verdiept in mijn blikveld, over het geheel waarvan het gaslicht valt en wel met grote genegenheid.
Een bloedwarm, ja, Ripperachtig beeld, rustend, zoals bij een droom de gewoonte is, in een alles overheersend gevoel: het niet te stillen heimwee naar een gestorven epoche.