[Vervolg Reservaat]
vergoelijken. Al voor de oorlog nam Adorno volledig afstand van de georganiseerde arbeidersbeweging die hij tot in de kleinste vezels van haar organisatie en ideologie zag aangetast door de warenmaatschappij die ze nota bene wilde bestrijden. Wanneer na enkele jaren kritische arbeid in Amerika de Rockefeller Foundation in 1941 stopt met haar steun aan immigrant-Europeanen die alleen maar kritiek op de Amerikaanse samenleving lijken te kunnen spuien, staakt het tot dan toe verschijnende Zeitschrift für Sozialforschung haar verschijning. Dat kwam Adorno overigens wel goed uit omdat hij af wilde van het voortdurende gerommel met collegae. Maar het einde van het Zeitschrift herbevestigde zeker ook zijn snel groeiende wantrouwen in de kleine georganiseerde groep als drager van maatschappelijke verandering. De kritische filosoof staat er nu in alle eenzaamheid alleen voor - en vooral deze positie inspireerde Adorno tot zijn metafoor van ‘overwintering van de kritische rede’. Minima Moralia vormt de neerslag van zijn ervaring in Duitsland en Amerika die hem tot de overtuiging bracht dat een onverzoenlijke houding slechts in bijzondere enkelingen kan worden bewaard. Weliswaar discussieert en schrijft hij ook in Californië nog samen met zijn collega en vriend Horkheimer en ook werkt hij nog een laatste keer samen in een klein werkverband van onderzoekers die zich buigen over het thema van de autoritaire persoonlijkheid. Maar in toenemende mate valt Adorno samen met de kritische nis die vroeger veel meer lotgenoten plaats leek te bieden. Misschien maakte deze betrekkelijk vereenzaamde situatie hem wel tot een verlaat romanticus. Zijn uitgangspunt was weliswaar negatief-dialectisch maar het heeft er veel van weg dat de behoefte om zijn eigen subjectieve verzet te cultiveren groter werd naarmate zijn pessimisme over het beschadigde subject in de laat-kapitalistische
maatschappij groeide.
Ondanks zijn eerbetoon aan de dialectiek-vande-zaak-zelve, schrijft Adorno steeds vaker Adorniaans - een taal die men zich ook bij herlezing van zijn werk steeds opnieuw eigen moet maken. Dat geldt in sterke mate voor Minima Moralia. Zelfs de lezer die met aandacht en liefde dat werk opnieuw ter hand neemt om het te herlezen, ontkomt niet aan een leesfase waarin de taal hermetisch overkomt. Eerst denk je dan dat het probleem in het Duits zit, maar weldra wordt duidelijk dat het Adorniaans het zo lastig maakt. Zijn werk praktiseert namelijk wat hijzelf als ultieme vorm van verzet beschouwt: een graad van opzettelijke onbegrijpelijkheid die de lezing vertraagt en de lezer tot aandacht en overweging dwingt. Niets ergert Adorno zo als de haast en de nervositeit in de industriële maatschappij, iets waarvan de ‘schaduw ook over de intellectuele arbeid valt’. Haast zorgt ervoor dat we ons schuldbewust aan ons intellectuele werk zetten alsof we de benodigde tijd ‘aan een of andere dringende maar louter imaginaire bezigheid ontstelen’. Niet alleen weigert Adorno zichzelf als schrijver ‘dit gebaar van hekriek en hoge druk, dat lijkt op een in tijdnood verkerend bedrijf’ - zijn schrijfwijze en taalgebruik maken het ook zijn lezer onmogelijk om gehaast met de tekst om te springen. Zonder intensieve aandacht is de lezing van Minima Moralia ten dode opgeschreven.
Zichzelf als weigerachtig kunnen zien, veronderstelt echter een soort hoop. ‘Tenslotte is hoop, die zich door weigering aan de werkelijkheid ontworstelt, de enige verschijningsvorm van de waarheid. Zonder hoop is de idee van de waarheid nauwelijks denkbaar.’ Waarop hij hoopt, omschrijft Adorno meestal negatief in termen van ‘het medium van het virtuele’. Soms wordt dit echter positief benoemd - ‘een geëmancipeerde samenleving waarin het algemene wordt gerealiseerd in de verzoening van differenties’, ‘voortschrijdende Aufklärung die uitmondt in, een van de anarchie der warenproduktie genezen samenleving’. Zicht op een dergelijk alternatief verwerf je slechts dankzij onverzoenlijke kritiek op de laat-kapitalistische verhouding tussen individu en maatschappij. In zo'n analyse is geen plaats voor de notie ‘authenticiteit’ omdat deze volgens Adorno het radicale verschil tussen ‘echtheid’ en ‘waarheid’ negeert. Authenticiteit wortelt volgens het Heideggeriaanse existentialisme in de strikt persoonlijke ervaring van presociale, bovenhistorische ‘grondervaringen’. Een dergelijk existentialisme staat haaks op Adorno's inzicht dat alle individualiteit het produkt is van een historische vorm van maatschappelijke orde.
Zo werkt de hypercriticus Adorno zich echter in de theoretische nesten. Hij raakt opgesloten in een klassieke aporie waarin de radeloze gevangene geen uitweg meer ziet. In de periode van '44 tot '47 legt elk nieuw deel van Minima Moralia meer nadruk op de ‘totaliteit’ van de heersende orde, waarbij de auteur virtuoos het klavier van de associaties tussen ‘totaal’ en ‘totalitair’ bespeelt. De systematische zelfcriticus Adorno beseft dat in zo'n volledig door de warenproduktie overheerste samenleving geen vanzelfsprekende nissen of poriën bestaan, vanwaaruit de intellectueel als een soort mentale guerillero de orde kan bestoken. Hoe zit het dan echter met zijn eigen kritiek?
De intellectueel die afstand neemt van zijn samenleving houdt Adorno voortdurend bezig en keer op keer concludeert hij dat het risico bestaat dat de bekritiseerde orde de angel uit de kritiek haalt. Aan de hiërarchische sociale ladder van de warenmaatschappij zit geen