| |
| |
| |
Foto uit E.L. Reedstrom, Custer's 7th Cavalry.
Sitting Bull.
Voor Tatanka Yotanka - Sitting Bull, opperhoofd van de Hunkpapastam, levend van 1834 tot 1890 - onder wiens wijze en berustende blik wat volgt werd geschreven. Hij heeft geweten dat het einde voor de Indianen kwam, en daarmee een einde aan de open vlakten zonder grenzen. Vanaf zijn dood kan men nog slechts nomade zijn in de bovenkamer.
| |
| |
| |
Sierksma
Reservaat
De Duitse filosoof Adorno ontwikkelde zijn kritiek op de samenleving vanuit die kleine - steeds kleiner wordende - door hemzelf ingerichte nis. In toenemende mate raakte hij ervan overtuigd dat vakbonden, politieke partijen en universiteiten zozeer in het systeem waren opgenomen, dat van daaruit zelfstandige kritiek op dat systeem al bij voorbaat besmet was. Ook de traditionele mikpunten van de revolutionaire theorie - de maatschappelijke klassen aan de onderkant van die samenleving - leken hem niet meer geschikt als dragers van de revolutie. Daarom moest de kritische theorie in die kleine uitgehakte nis waarin Adorno zich verschool, gaan overwinteren. Na wat eerste, wilde politieke jaren werd ik lid van vakbonden en partijen en ik zag in de universiteit een instelling waarbinnen nog een ‘standpunt’ kon worden ingenomen - natuurlijk gebaseerd op onderzoek. Hoewel steeds bekoord door de fraaie teksten van Adorno, vond ik zijn zelfgekozen ballingschap in die toch eenzame nis wat overdreven en ook te pessimistisch. De verbinding van kritische analyse en politieke activiteit leek me toen nodig en mogelijk. Het leek me een vorm van zelfoverschatting van Adorno om zijn eigen theorie als ‘bevrijd gebied’ te zien vanwaaruit op een niet nader te noemen tijdstip in de toekomst de strijd opnieuw zou moeten worden gevoerd.
Met het vorderen van de jaren '70, en zeker vanaf het begin van de jaren '80, ging me de gedachte van een nis steeds beter bevallen - de nis der kritiek als de stadhouder van het goede in een slechte wereld, een nis waarin schrijvers en denkers zouden moeten overwinteren tot het begin van een nieuwe linkse lente. Nu - tegen het eind van deze twintigste eeuw - geloof ik opnieuw niet meer in zo'n nis en evenmin in de ‘overwintering van de rede’. Maar mijn kritiek is van een andere soort dan voorheen. Nu denk ik dat de vijand die links zo lang bestreed - het kapitalisme - eenvoudig en voorgoed heeft gezegevierd. Deze zegetocht heeft een eind gemaakt aan het traditionele object dat de kritische analyse bestudeerde en waaraan ze appelleerde - het proletariaat, het volk, de massa's of hoe het ook werd genoemd. Voor de nog levende fossielen uit die moderne voortijd rest niet zozeer een nis waarin we, uiterst kritisch natuurlijk, het naderende einde van het kapitalisme zouden kunnen afwachten, als wel een reservaat waarin we wachten op ons eigen einde en waarin wij al moeite genoeg moeten doen om niet alsnog te worden geabsorbeerd door de omgevende postmoderne wereld. In dit essay geef ik verslag van mijn reis van nis naar reservaat, een reis die verliep via de omwegen in het landschap van Adorno's Minima moralia.
| |
Een beschadigd leven
Aan het eind van de jaren zestig raakte ik bevriend met een kinderpsychiater wiens liefdevolle en intensieve bemoeienis met de beschadigde levens van kleine kinderen hem zo'n afkeer van het kapitalisme en van het hierbij horende burgerlijke gezin had bezorgd, dat zijn sympathie voortaan uitging naar iedereen die zich daartegen daadwerkelijk verzette. We troffen elkaar in het kader van vergaderingen van de Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders waarvan overigens geen arbeiders lid waren en maar weinig echte geleerden. Al tijdens onze eerste ontmoeting spoorde hij me aan om een boekje van Martin Oppenheimer te kopen, met als titel Urban Guerilla. In de maand mei van het jaar onzes heren 1970 las ik het.
Behalve enkele leerzame hoofdstukken over zaken als de Black Panthers en de Amerikaanse studenten-oppositie, traceert Oppenheimer vooral de linkse literatuur over gewelddadig,
| |
| |
pre-revolutionair verzet. Hoewel uit het boek een onmiskenbare afkeer van de eigen samenleving spreekt, kiest hij uiteindelijk voor gematigde oppositie. ‘Geen ondergrondse beweging kan slagen zonder steun van buitenaf.’ Vandaar het provocatieve gehalte van veel subversieve acties die voornamelijk gericht zijn op het verwerven van steun onder de bevolking. In situaties waarin het maatschappelijke systeem zo goed draait dat de bevolking uit zichzelf geen verandering wenst, lijkt de confrontatie-politiek van stadsguerillero's eerder een teken van hun eigen wanhoop dan van de door hen geproclameerde, op handen zijnde ineenstorting van het systeem waartegen ze zich richten. Tenslotte bepleit het boek de oprichting van een nieuwe linkse beweging plus partij - een keuze dus, voor de gevestigde orde als het medium om haar uiteindelijk te kunnen wijzigen. Dat ik in diezelfde periode een artikel schreef waarin ik, zij het met enig ‘intellectueel’ voorbehoud, pleitte voor selectieve gewelddadige sabotage tegen ‘objecten’ - de ongewenste vestiging, bijvoorbeeld, van bedrijven in een kwetsbaar milieu - geeft al aan hoever ik toen heen was. Oppenheimers boek vormde ongewild een bron van inspiratie voor een dergelijk pleidooi. Zijn eindconclusie mag dan weliswaar gematigd zijn, zijn boek bevat echter ook passages waarin wordt vastgesteld dat je, om een maatschappij te ondergraven, het best welgekozen terreur met grootschalige, geweldloze actie kunt combineren.
Het was in die maanden dat ik ook voor het eerst ‘definitief’ brak met mijn vader. Een beetje Freudiaan zal mijn beredeneerde pleidooi voor geweld reduceren tot een post-puberale variant van het Oedipuscomplex. Het probleem met zo'n psychologische verklaring is natuurlijk, dat zich in diezelfde periode over de hele geïndustrialiseerde wereld vrij spontaan en onafhankelijk van elkaar nogal wat mensen ter linker zijde tot geweld bekeerden of in elk geval niet meer om de discussie over geweld heen konden. De uitzichtloze Vietnam-oorlog, de nogal botte ingrepen in het milieu en, niet te vergeten, de apathie van grote massa's inzake al die kwesties - evenzovele verleiders die ‘geweld tegen objecten’ of sabotage als propaganda van de daad aantrekkelijk maakten. Tot op vandaag ben ik de redacteur van De Gids er dankbaar voor dat hij me voor publikatie van een dergelijk artikel heeft behoed.
Wat later, om precies te zijn in de late zomer van 1970, werd me de wacht aangezegd op het Instituut voor Economische Sociologie van de Gemeente Universiteit van Amsterdam. De aanleiding - zoals de meeste aanleidingen - was nogal ridicuul, zeker in vergelijking met die opruiende tekst waarvan mijn toenmalige chef geen weet had maar die hij anders zeker als materiaal à charge tegen me zou hebben gebruikt. Die baas, een professor wiens naam ik moeiteloos aan de anonimiteit overdraag, woonde enkele keren mijn werkcolleges bij. Na twee bijeenkomsten werd ik in aanwezigheid van de studenten gesommeerd om na afloop van de bijeenkomst bij hem op de kamer te verschijnen om te praten over de behandelde stof en over mijn commentaar daarop. Als een vlees geworden karikatuur - leeftijdsgenoten kennen de Willemen-prent nog wel, met daarop een professor in toga met baret, die vanaf het katheder uitroept ‘Wie zei daar Marx?!’ - deelde hij me mee dat ik me strikt diende te houden aan de door hem voorgeschreven stof en dat ik het verder moest laten om... Marx erbij te halen. Deze per college intenser wordende bemoeizucht werd steeds belachelijker omdat ik de studenten had verteld wat er in de kamer van de professor iedere week opnieuw gebeurde - zijn eis, mijn weigering.
Een jaar later was het zover, het conflict ontplofte. Nadat ik onder leiding van een andere hoogleraar nog twaalf maanden aan een publikatie had mogen werken, moest ik vertrekken. Het toeval wilde dat ik aansluitend op dit ontslag een fraaie Fellowship had verworven die me in de gelegenheid stelde tijd door te brengen in de nabijheid van Oppenheimer. Daarvan verwachtte ik wat te kunnen leren omdat zijn onderzoeksterrein onder meer de Amerikaanse arbeidsverhoudingen omvatte, iets waarin ik toen om verschillende redenen was geïnteresseerd. Vanuit Amerika schreef ik gedurende zo'n anderhalf jaar weer brieven aan mijn vader, in een poging om de doorgesneden band in elk geval gedeeltelijk te herstellen. Een voorbereiding daarop in de vorm van een briefwisseling leek me het best geschikt. Hij schreef me ook brieven terug. Die gingen echter niet over de mij nog steeds intrigerende kwesties die de aanleiding waren geweest voor onze breuk - dienstplicht, Vietnam-oorlog, sociale en economische strijd - maar over een koe die hij had helpen bevallen en over de schoonheid van het Friese land. In de vroege zomer van 1973 keerde ik na twee jaar Amerika, een maagzweer rijker, terug naar Nederland. De eerste ontmoeting met mijn vader was hels, compleet met verwijten die minstens teruggingen op Adam en Eva - het tweede bezoek, iets later, bracht de nu werkelijk definitieve breuk. Daarna zou ik hem nooit meer levend zien. Vlak daarop werd ik door een advertentie attent gemaakt op een bijeenkomst in een zaal van het Amsterdamse Hotel Krasnapolsky waar een Duitse advocaat zou komen spreken over Isolationsfolter - de opsluiting van door de Duitse staat gevangen genomen leden van de Rote Armee Fraktion. Die werden eenzaam opgesloten in cellen waarin nooit daglicht binnenviel, bekleed met gecapitonneerde wanden die alle
| |
| |
geluid van buiten, maar ook hun eigen stemgeluid tot fluisterstilte reduceerden, terwijl het TL-licht er vierentwintig uur per dag aanbleef. Ik had al gelezen dat mensen van een dergelijke opsluiting langzaam maar zeker gek worden, iets wat nauwelijks in overeenstemming kon worden gebracht met de rijke traditie van het Duitse humanisme. Of het nu ging om gewone gevangenen of om RAF-leden die bankdirecteuren hadden afgeschoten of die met een autobom in Duitsland gelegerde Amerikaanse soldaten hadden gedood - dat kon en kan in mijn ogen geen verschil maken bij de beoordeling van deze verwerpelijke strafvorm.
Op die bijeenkomst ontmoette ik opnieuw de kinderpsychiater. We hadden elkaar enigszins uit het oog verloren omdat mijn bemoeienis met de Bond van Wetenschappelijke Arbeiders na enkele maanden vrijwel nihil was geworden en ook omdat het Amerikaanse verblijf me überhaupt had verwijderd van mijn kennissen. We wisselden groeten uit en beaamden onze afkeer van de isolatie-foltering, we betuigden elkaar opnieuw wederzijdse sympathie en praatten over Oppenheimer, ons werk en over onze vrouwen. De spreker begon met zijn verhaal. Daarna volgde een discussie waaraan ik bijdroeg door nog eens nadruk te leggen op het onderscheid tussen enerzijds afkeer van de Isolationsfolter, en anderzijds gelijktijdige kritiek op de RAF. Na de discussie vervolgden de kinderpsychiater en ik ons gesprek en toen bleek dat hij niet zoals ik een louter geïnteresseerde bezoeker was op deze protestbijeenkomst. Hij vertelde me dat hij tijdens de rechtszaken die de spreker van deze avond namens de RAF-leden tegen de Duitse staat had aangespannen, in zijn hoedanigheid van psychiater als getuige deskundige à charge een bijdrage had geleverd in de vorm van een Gutachten. Toen nam het gesprek vrij plotseling een wending en we kwamen terug op de daden en doelstellingen van de Rote Armee Fraktion. Na enkele omwegen stelde hij me een directe, zij het zeer algemene vraag. ‘Jij hebt natuurlijk thuis veel gepraat over verzet, je vader zat erin. Maar wat zou jij zelf doen wanneer je je nu, in de huidige samenleving gedwongen zou voelen tot verzet of geweld?’ Hoewel ik mezelf terugblikkend nogal onnozel vind, heb ik over de abstract-ethische vraag van ‘wel of geen verzet’ zeker nog een kwartier met hem zitten praten. De teneur van mijn antwoord was dat ik - gezien mijn verleden, waarmee ik op de vader doelde met wie ik enkele weken daarvoor net had gebroken - dacht dat ik het wel zou opbrengen om met wat
voor risico dan ook verzet te plegen. Daarbij dacht ik voortdurend aan situaties die vergelijkbaar waren met die van mijn vader in 1944.
De volgende morgen werd ik - nog maar half uit bed - opgebeld door iemand die in het Duits vroeg of ik bereid was hem bij mij thuis te ontvangen. Ik vroeg waarover het ging. Het antwoord luidde dat daarover door de telefoon niet gesproken kon worden maar dat de spreker van derden had begrepen dat ik wel te vertrouwen was om onder vier ogen over de kwestie te praten. Hoewel nogal beduusd en enigszins ontregeld door de autoritaire toon van de spreker - met mijn achtergrond verwacht je zoiets overigens van Duitsers - gaf ik te kennen dat ik hem die avond na achten kon ontvangen. Toen ik de deur opende, bleek het te gaan om een gesprek onder zes ogen, want mijn opbeller werd vergezeld door een kordaat ogende vrouw die zonder verdere introductie mee het huis binnenstapte. Zonder omhaal werd ik vervolgens onthaald op een college anti-imperialisme dat ik zelf ook zou hebben kunnen geven - hopelijk wel wat kritischer, minder dogmatisch en gelardeerd met enige ironie. Aansluitend werd de noodzaak van verzet en revolutie bepleit. Hierop werd ik, zonder dat ik op ook maar één moment de discussie kon openen, min of meer gesommeerd om antwoord te geven op de vraag of ik bereid zou zijn om in onze flat voor langere tijd onderdak te verschaffen aan mensen die onverhoopt als gevolg van hun anti-imperialistische strijd een schuilplaats nodig hadden. Op dat moment pas - traag als ik ben - ging mij een licht op en schakelden zich voor mijn geestesoog de substantieven aaneen: psychiater/ Urban Guerilla / Isolationsfolter / RAF / advocaat. Zonder verdere aarzeling en bang dat die kans me alsnog ontnomen zou worden, gaf ik mijn zeer korte tegencollege waarin ik meedeelde dat, als ze met hun ‘anti-imperialistische strijders’ leden van de Rote Armee Fraktion bedoelden en als ze mij om onderdak voor hen vroegen, ik a) die strijdvorm mank vond gaan aan intellectualistische Spielerei van
een overigens zeer gevaarlijk soort, ik b) de moord op enkele, vermoedelijk overigens verwerpelijke lieden in Duitsland als terreur volstrekt afkeurde en ik c) nooit steun zou geven aan dergelijke mensen - niet uit angst voor de risico's, maar vanwege de uiteengezette politieke meningsverschillen. In marstempo verliet hierop het duo mijn woning.
Enige tijd later las ik in de krant dat elders in Amsterdam twee leden van de Rote Armee Fraktion van hun bed waren gelicht en gearresteerd - een man en een vrouw. Ik heb nooit een foto van de twee gearresteerden gezien en mijn slechte geheugen zou me op dit moment niet meer in staat stellen om ze te herkennen. Maar ik ben er zeker van dat de geschakelde substantieven in de vorige alinea de waarheid raken. Mijn bezoekers waren er blijkbaar in geslaagd om elders in de stad onder te duiken - maar blijkens de arrestatie tevergeefs. Ondanks al mijn stoere woorden tijdens die merkwaardige, me opgedrongen con- | |
| |
frontatie in onze flat, bekroop me na het lezen van dat krantebericht een gevoel van gespleten machteloosheid.
Stel dat de aanhangers van het Oedipuscomplex nu eens een deel van het gelijk aan hun kant hebben, hoeveel risico heb ik die avond dan gelopen - om als schrijver van een recente oproep tot gewelddadige actie - om als zoon van een door mij hoe dan ook vereerde verzetsstrijder - om als zoon die nog maar pas met die vader heeft gebroken - om als iemand die nog bezig is om in eigen land te acclimatiseren na een twee jaar durend verblijf op een ander continent - om in een dergelijke situatie van moral blackmail waarin een bevriende psychiater en twee professionele zeloten me hadden gemanoeuvreerd - hoeveel risico heb ik die avond gelopen om te vervallen in oude zonden, hoeveel risico om door dergelijke morele chantage gelijk geschakeld te worden met lieden waarmee ik niets te maken had, noch wilde hebben?
Bekendheid met het lot van Theodor Adorno verklaart een deel van mijn verzet tegen deze Germaanse overval. Tijdens mijn studietijd nam ik deel aan het protest tegen een ondemocratische en verkalkte universiteit. Gelukkig heeft mijn bewondering voor mijn leermeester Beerling - onze lokale Adorno - me ervan weerhouden om mijn aversie tegen het ‘systeem’ te vertalen in minachting voor geleerden en denkers. Aan onze faculteit in Leiden ging het om de zaak, niet om de personen en van mijn vader leerde ik trouwens al jong om een persoon en zijn ideeën goed uit elkaar te houden. Adorno verging het helaas anders dan Beerling - hij ging aan die universitaire ellende uiteindelijk ten onder, eerst figuurlijk en tenslotte letterlijk.
Na een leven van kritiek op alles wat naar overheersing, macht, geweld en beschadiging riekt, komt hij na zijn lange ballingschap tijdens de Hitlerjaren, terug naar Frankfurt. In 1967 steken in Brussel enkele anti-imperialistische zotten een warenhuis in brand en kort daarop verschijnen in de straten van Berlijn vlugschriften met de oproep tot iets soortgelijks in die stad. Een week later schiet de politie tijdens een Berlijnse demonstratie student Ohnesorg neer - de politieke spanning groeit. Nog weer een week later begint het proces tegen de leden van Kommune I die van de verspreiding van de vlugschriften worden verdacht. Vooral in deze commune worden de anti-autoritaire ideeën over macht en liefde van onder meer Adorno in praktijk gebracht. De advocaten vragen Adorno om middels een Gutachten de zaak te steunen - hij zou als getuige deskundige moeten onderschrijven dat de Berlijnse oproep tot brandstichting niet meer dan ‘satire’ was geweest. Hij beschouwt dit als een farce en weigert zich daarvoor te laten gebruiken.
Vanaf dat moment wordt Adorno achtervolgd door zogenaamde ‘linkse’ studenten die zijn voordrachten verstoren. De gotspe mag niet onvermeld blijven hoe enkele meiden zich tijdens zo'n lezing van hun bovenkleding ontdeden, oog in oog met nota bene de man die zo duidelijk had gepleit tegen iedere vorm van seksisme en die seksuele vrijheid juist had bepleit. Aan de wapens herkent men zijn vijand - waar de een genoeg heeft aan het floret, hakt de ander om hetzelfde te bereiken er met de botte sabel op los. De climax van deze ellendige historie wordt bereikt in het begin van '69 wanneer Adorno zich als directeur van het Institut für Sozialforschung genoopt voelt om de hulp van nota bene de politie in te roepen wanneer hij zich bedreigd voelt door ‘een min of meer gesloten groep studenten die in marstempo om de hoek komen’ om het instituut te bezetten. Wat later noemt Habermas dergelijke activisten ‘linksfascisten’. Adorno weigert verder in te gaan op eisen van lieden als Cohn-Bendit die zijn collega's toeschreeuwde dat ze ‘reactionaire zwijnen zijn die gecastreerd moeten worden’. Zes maanden later sterft Adorno aan een hartaanval - een man die zich niet door intimidatie en morele chantage liet dwingen tot schijn-progressieve handelingen of smoesjes.
Hoe intens triest, verlaten en beschadigd moet hij zich gevoeld hebben - de auteur van Minima Moralia, Reflexionen aus dem beschädigten Leber. Daarin formuleert hij, ondanks alle ellende van het nazisme, nog hoop op een betere, geëmancipeerde wereld en hij benadrukt de intellectuele plicht om perspectieven op die sombere wereld te ontwikkelen. Niet dat hij grote verwachtingen koesterde, maar alle hoop opgeven deed hij in elk geval niet. Wel was het hem duidelijk dat alleen een weldoordachte weigering van een verkeerde wereld het uitgangspunt voor een dergelijk positief perspectief kon zijn. Aanslagen met autobommen, brandstichting in openbare gebouwen, het uitschelden van degenen met wie men zou moeten discussiëren - dat viel voor Adorno allemaal niet onder deze weldoordachte weigering. Dit wil niet zeggen dat Adorno zelf steeds weldoordacht de tegenpartij bejegende - soms zweeg hij een extreme opponent zoals Heidegger eenvoudig dood, om dan overigens in ander verband weer een heel essay aan hem te wijden. Hier gedenk ik de moed van een man die zich in juli '67 niet moreel liet chanteren en die in januari '69 vond dat het afgelopen moest zijn met anti-intellectueel geblèr en met de belediging of zelfs bedreiging van serieus denkende mensen - laat staan met feitelijke terreur.
Dit betekent niet dat ik nu nog steeds Adorno's analyse onderschrijf, een analyse waarin ik aan het begin van de jaren '80 nog wel wat zag. In elke nieuwe tekst ontwikkelde Adorno zijn notie van een kritische rede die onder
| |
| |
Theodor W. Adorno. Ontleend aan: W. van Reiijen/G. Schmid Noerr (ed.), Grand Hotel Abgrund, Hamburg, 1988.
Foto: Ilse Mayer Gebrbe.
barbaarse condities zou moeten overwinteren, wachtend op betere tijden - een beetje zoals de ballingen in Truffauts Fahrenheit, die elk een roman of een toneelstuk van buiten leren om dit op verzoek voor te dragen en de tekst weer door te geven aan een volgende drager - tot de tijd komt waarin literatuur weer vanzelfsprekend overleeft. Auteur en werk, vent en boek uit elkaar houden - ook bij de meest bewonderden! Adorno bekritiseerde de toenemende gelijkschakeling van alles met alles en van iedereen met iedereen en zonder twijfel was het dit perspectief vanwaaruit hij de morele chantage bestreed die hem met would be terroristen probeerde te identificeren. Ik denk daarom dat hij mijn poging om de kritische afstand tussen zijn en mijn analyse te bepalen, zou hebben gewaardeerd. Afstand kortom, geen identificatie - met wat voor vader dan ook. Want een gelijk geschakelde identiteit was in de ogen van Adorno wel de ergste vorm van beschadiging die een mens kan oplopen.
| |
Asiel
Wie wil weten wat het is om een bepaalde identiteit niet te willen hebben maar juist eenzaam en individueel te willen zijn, om dan niettemin door de gang der geschiedenis zo'n identiteit te krijgen opgelegd - hij leze het werk van Philip Roth, diens Zuckerman-romans maar vooral ook het in 1993 gepubliceerde Operation Shylock. Adorno probeerde zichzelf een leven lang te beschermen tegen een opgelegde joodse identiteit waaraan zijn vader als ‘geassimileerde’ jood nota bene al in de tweede helft van de negentiende eeuw leek te zijn ontsnapt. Adorno werd als zoon van een katholieke operazangeres en een joods zakenman in een beschermd en kunstzinnig milieu als Frankfurter en als Duitser opgevoed - uitdrukkelijk niet als jood. De snelle, virulente ontwikkeling van het Europese antisemitisme was echter een onverhoedse overval in zijn rug en het bleef hem de rest van zijn leven achtervolgen. Niet dat het zijn belangrijkste thema werd - hij bestudeerde vooral de autoritaire persoonlijkheid van de antisemieten, niet het bewustzijn van de naoorlogse joden zelf. De wereld waarvan het antisemitisme een onderdeel was gaan vormen, dwong hem echter tot ondergrondse tactieken, tot ballingschap en tenslotte tot het besef dat in hem - de eenzame intellectueel - de kritische rede in tijden van haar verval kon overwinteren. Om die eenzame strijd te kunnen voeren, had hij behoefte aan een nis waarin hij zich opnieuw thuis kon voelen zoals hij zich dat gevoeld had in het ouderlijk huis. Zo'n nis vormde voor hem de muziek waaraan hij zich spelend, componerend en kritisch levenslang wijdde en waarvan hij zijn beroep had willen maken. Slechu het besef dat hij als componist nooit zijn brood zou kunnen verdienen, dreef hem tenslotte enigszins terughoudend in de armen van de filosofie. Na de machtsovername door de Nazi's ging hij zelfs zo ver om eerst nog, zij het ironisch en subversief, begrippen als
‘romantisch realisme’
| |
| |
van Goebbels over te nemen om toch vooral maar door te mogen schrijven aan zijn muziek-kritieken. Een andere nis vormde het adellijke milieu waarin hij veel verkeerde en waarin hij zich kon afwenden van de in zijn ogen aan de cultuurbarbarij vervallen bourgeoisie. Hier genoot hij van de gratuïte, gracieuze en ceremoniële omgangsvormen die hij ervoer als een soort tegenwereld van het opdringerige industrialisme. Geen mens zonder thuishaven, die altijd maar eenzaam op de hoge zeeën van het verzet kan blijven varen - ergens moet hij af en toe binnenlopen en rust vinden.
Met een van leed doortrokken taal schetst Adorno in Minima Moralia hoe de laat-kapitalistische moraal ervoor zorgt dat niemand ‘meer bij zich zelf thuis is’. In deze wereld ‘keert een liefdeloze miskenning van de dingen zich als vanzelf ook tegen mensen’. Contrapuntisch schetst hij de gezellige, beschermde sfeer van het ouderlijke huis in een passage waarin hij verhaalt van het bezoek van een ‘gast van buiten de familie’, die de jonge Adorno als een volwassene behandelt. Eenmaal echt volwassen geworden, moet Adorno om zich te handhaven zelf nieuwe nissen construeren om van daaruit de omgevende wereld van katoen te kunnen geven. In deze nissen van de muziek, het adellijke milieu en de verheven filosofie dringt echter toch het dreigende geluid van de politiek door. ‘Het uitbreken van het Derde Rijk verraste weliswaar mijn politieke oordeel, maar niet mijn onbewuste angst die ik in reserve hield.’ Wanneer hij tenslotte in ballingschap moet gaan, nadat duidelijk is geworden dat blijven onmogelijk is geworden, ervaart hij dit als totale verbanning omdat op dat moment niet alleen de eigen taal om hem heen wegvalt maar ook die resten van de oude Europese wereld waarvan hij in Frankfurt en Wenen nog kon genieten. Zonder twijfel voelde deze man, die zich op zo'n geforceerde wijze bewust werd van zijn joodse afkomst, het als zijn plicht om toch, zij het op afstand, vanuit Amerika verzet te plegen tegen het fascistische regime dat hem uit Europa verdreef. Wat daar nog een keuze was voor taal en theorie als strijdwapens, en tegen het actief lidmaatschap van een politieke organisatie, wordt in Amerika een geforceerd exclusieve verzetsvorm. De rest van zijn leven, ook na het verblijf in Amerika, zal Adorno zich achter zijn schrijfmachine en het katheder verschansen - tot op dat tragische moment, teruggekeerd in Europa, waarop voor hem de praktische tegenstand te zwaar wordt en hij zich in 1969
genoopt ziet de machtige arm van de Duitse hermandad te hulp te roepen.
Minima Moralia werd in Amerika in drie fasen geschreven - tussen 1944 en 1947, met uitzondering van een klein stukje uit 1935 dat in Engeland op papier werd gezet. Dit kleine anachronisme tekent de teneur van het boek als geheel. In deze kleine vooroorlogse passage wordt namelijk fascisme al niet meer geïdentificeerd met het politieke bewind van Hitler en Mussolini, maar teruggebracht tot zijn wortels in de voortijd. De rest van het boek, dat in de VS werd geschreven toen de Europese oorlog was gestreden, vormt één grote variatie op dit thema van het cultuur-fascisme dat volgens Adorno pas in zijn Amerikaanse gedaante helder zichtbaar werd. In Duitsland verscheen het dan ook pas met de ‘invoering van Broadway-methoden op de Kurfürstendam’. Cultuurfascisme interpreteert hij als het noodzakelijk neveneffect van de economie van het ‘laat-kapitalisme’. In dit kader verschijnt in het boek de Holocaust. Wie ‘Auschwitz’ wil afdoen als iets ‘schon dagewesen’ - in de ‘traditie’ van Timur en Dzjenkis Khan of als vervolg op de vernietiging van de Griekse stad-staten, kortom als gewelddadige menselijke invariant - die wordt door Adorno de oren gewassen. Hij bekritiseert echter eveneens de stelling dat het extremisme van ‘de kampen’ slechts een consequentie was van Hitlers machtsovername. Voor Adorno hoort ‘Auschwitz’ - als zinnabeeld van de volstrekte nietigheid en inwisselbaarheid van een mensenleven - niet bij onze hele geschiedenis, wel echter bij de hele geschiedenis van het laat-kapitalisme. Arbeid, begrepen als geweld, kenmerkt de hele ‘beschaafde’ geschiedenis -‘Auschwitz’ staat echter voor de radicale industrialisering van moord als arbeid. De kampen zijn voor Adorno zowel uitzonderlijk, als exemplarisch.
Antisemitische genocide is in Minima Moralia dus een laat-kapitalistisch verschijnsel onder andere. Zo slaagt Adorno erin - zo lijkt het - om zich te ontdoen van het nijpende probleem van zijn ongewilde, maar hem door de geschiedenis van de twintigste eeuw opgelegde joodse identiteit. Op deze manier is het niet zozeer zijn probleem, als wel een historisch probleem. Hij hoeft niet zoals Roth enkele decennia later - wanneer ‘Israël’ en ‘de Palestijnse Kwestie’ die ellendige identiteitsvraag opnieuw opdringen aan mensen die het voor zichzelf eigenlijk niet meer van belang vinden - in een fictief-reële dubbelganger zowel een verleden als een heden te herkauwen, die alleen maar tangentieel het eigen leven raken. Met deze kunstgreep doet Adorno precies dat wat hij bij anderen bekritiseert. Hij verdringt namelijk ‘de zaak zelf’, te weten zichzelf - wat ook blijkt uit het feit dat ‘Auschwitz’ in Minima Moralia regelmatig figureert, maar ‘Dresden’ en ‘Hiroshima’ niet. Die horen blijkbaar niet vanzelfsprekend thuis in Adorno's eigen/algemene geschiedenis van het laat-kapitalisme terwijl beide toch moeiteloos op het conto daarvan hadden kunnen worden bijgeschreven.
| |
| |
Zo lees ik Minima Moralia als het boek van een man die worstelt met zowel het verleden, als met zijn eigen verleden - gedwongen als hij is tot het laatste door de loop van het eerste.
Adorno is erin geslaagd om te doen waarin ik faalde - om als Europeaan een Amerikaanse ervaring om te zetten in een kritische tekst. Toen ik in 1973 na twee jaar Amerika terugkeerde naar Amsterdam, had ik een stapel notities over een serie thema's die ik wilde bewerken tot een Amerika-boek. Mijn oorspronkelijke project waarop ik mijn fellowship had verworven - een studie voor een proefschrift over vervreemding vanuit het perspectief van infantilisering van de Amerikaanse cultuur - was letterlijk in het water gevallen. In Rotterdam was bij het laden van de bagage in de Holland-Amerika-liner een bootwerker zo snugger geweest om een drager met daarop mijn zelf getimmerde kist met al mijn aantekeningen, notitiekaartjes en manuscripten erin, op de stalen kade-rand te laten donderen waarna de kist was opengebarsten en de inhoud vrijwel geheel in het zilte havenwater was verdwenen. Dat thema zou ik nooit meer opnemen, maar een serie essays over het land leek toch wel het minste dat ik aan het lange verblijf aldaar kon overhouden. Wel stelde ik mezelf één voorwaarde - een omschrijving te kunnen geven van wat voor mij nu typisch Amerikaans was c.q. een typische Amerikaan. Dat is me niet gelukt en de essaybundel verscheen nooit - al mijn aversie tegen Amerika en de Amerikanen, al mijn sympathie voor heel wat amerikanismen, al mijn liefde voor het schitterende Amerikaanse landschap ten spijt. Adorno lukte het wel, zij het op zijn eigen bijzondere manier - door namelijk over Amerika te schrijven als ging het over de hele westerse wereld en in het bijzonder over Duitsland.
Echte liefde voor dat Amerikaanse landschap kan Adorno overigens ook niet aangewreven worden. Onder het Franse kopje Paysage stelt hij vast dat dit niet, zoals de romantici wilden, wordt gekenmerkt door de afwezigheid van historische gedenktekens maar eerder door de afwezigheid van elk menselijk spoor. De grote wegen ‘springen zonder enige aansluiting het land in’, terwijl de natuurlijke omgeving er ‘te wild vergroeid’ bij ligt. Daarmee schermt Adorno zich zelfs van de laatste hem resterende, meest perifere vorm van lyriek af - natuurbeschrijving. Dit is consequent omdat lyriek ‘na Auschwitz’ volgens hem niet meer geschreven kan worden. Wat resulteert, is een o zo serieus boek dat de lezer slechts sporadisch met enkele metaforen tot een ironische glimlach kan verleiden. En het is waar, ‘wij van '40-'45’, wier lot door geboortedatum dan wel opvoeding voor goed aan deze omineuze getallen geketend is - wij zijn serieus, té serieus, troosteloos serieus. De pori-
[zie vervolg p. 30]
|
|