Yang. Jaargang 31
(1995)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| ||||
Hans Vandevoorde
| ||||
[pagina 63]
| ||||
dat van Mallarmé dan op dat van Nerval. De vergelijking is niet willekeurig. Door haar betekenisconcentratie en betekenisverschuivingen herinnert de poëzie van Scève - die ooit de Paul Valéry van de zestiende eeuw is genoemd - aan die van Mallarmé en van zijn discipel Valéry. De eerste twee versregels van dizijn 7 vormen een mooi specimen van dergelijke extreme betekenisbundeling en verglijding: ‘Celle beauté, qui embellit le Monde/ Quand nasquit celle en qui mourant je vis,...’ Deze opeenstapeling van inhouden wordt in de rest van het gedicht verdergezet:
De schoonheid die de wereld kwam verlichten
Toen zij in wie ik stervend leef verscheen
Heeft in mijn oog de schittering doen lichten
Niet van haar levendig profiel alleen:
Haar wondere pracht die heel mijn ziel doorscheen
Deed mij zo grote zaligheden smaken
Dat, stervend, mij haar godheid doet ontwaken
In 't somber licht van mijn begerigheid;
Hoe vuriger haar vlammen in mij blaken,
Hoe dieper zij mij stort in donkerheid.
| ||||
Porte du MidiScève heeft in Frankrijk op Valéry Larbaud moeten wachten om gerehabiliteerd te worden. Maar pas nu wordt hij ten volle erkend als één van de grootste dichters van de zestiende eeuw, naast Pierre de Ronsard en Louise Labé. De dichters van de Pléiade zijn in Scèves spoor gevolgd en één van hen, Pontus de Tyard (1512-1605), was zelfs een rechtstreekse volgeling van hem. Na de lange overheersing door de dichtkunst van de klassieke François Malherbe erkenden de romantici het revolutionaire elan van de Pléiade-dichters. Scève viel echter buiten die nieuwe waardering. Hij sluit immers wat de vorm betreft nog gedeeltelijk aan bij de contemporaine rederijkers en staat naar de geest in feite dichter bij Louise Labé dan bij de wat wufte Ronsard. Er is één wezenlijk verschil met Labé: ‘La Belle Cordière’, die hij zeker in Lyon gekend moet hebben, belijdt haar liefdespijn veel openlijker, eenvoudiger en passioneler. In vergelijking met Labé en Ronsard zijn er van Scève in het Nederlandse taalgebied bijzonder weinig sporen terug te vinden.Ga naar eind3. Dat wordt goedgemaakt door een recente keuze uit Scèves hoofdwerk Délie van 100 van de 449 dizijnen en van 15 van de 50 emblemen. Uit Délie werden indertijd een tiental gedichten door Hugues C. Pernath vertaald. Daarna waagde zich ook Rein Bloem, die Scève in de jaren zeventig in het tijdschrift De Gids introduceerde, aan een vertaling. Maar daarmee houdt het op. Specialisten in de poëzie van de zestiende en zeventiende-eeuw verzekeren me dat er toen in de Nederlanden van de dichter geen sprake was. Terwijl Ronsard en Du Bellay ijverig werden nagevolgd door de Nederlandse renaissancisten, met Jonker Jan van der Noot aan het hoofd, is er geen enkele bewerking van Scève in de literatuur terug te vinden. Natuurlijk heeft dit te maken met het feit dat de dichter in Lyon vertoefde, een stad die toen weliswaar de tweede belangrijkste van Frankrijk was, maar nog steeds een eind van het centrum Parijs en nog verder van de noordelijke landen verwijderd was. Lyon, ‘porte du Midi’, lag wel het gereedst open voor Italiaanse invloeden. Tot de italianiserende mode hoorde in de zestiende eeuw het schrijven van sonnetten. Scève stond echter, zoals gezegd, nog met één voet in de rederijkerspoëzie en schreef bijgevolg geen sonnetten. Hij beoefende in Délie hoofdzakelijk het dizijn, een tienregelig gedicht waarvan elke versregel uit tien lettergrepen bestaat. Waarschijnlijk is dit dizijn een verzelfstandiging van de tienregelige balladestrofe, die in de late middeleeuwen populair was. In de achtregelige opdracht ‘A sa Délie’ noemt Scève zijn gedichten ‘durs Epygrammes’, ‘harde epigrammen’ (in de betekenis van vurige, duurzame of stevig gebouwde epigrammen). Het genre van de epigrammen werd opnieuw populair door Scèves directe concurrent Clément Marot (1496-1544), die nog meer dan Scéve op de tweesprong stond tussen de dominante rederijkerspoëzie en de nieuwe renaissancepoëzie. Marot schreef ‘épigrammes galantes’, die opgedragen werden aan vrouwen en waaronder er heel wat de lengte van een dizijn hebben. Zijn gedichten werden meermaals geïmiteerd door onze Jonker Jan van der Noot. In Het Theatre (1568) van Van der Noot staat bijvoorbeeld volgend ‘Epigramme’ naar een gedicht van Petrarca dat door Marot werd vertaald. Ik citeer het om aan te tonen hoe wijdverbreid een liefdesthematiek in de renaissance was.
Int lest sach ick int gras tusschen de bloemen
Peysende gaen een alsoo schoonen vrouwe,
Dat ick om heur denckende beue en brande:
Soeté in heur self, maer dorfte heur beroemen
Tsegen de liefdé, heuren cuers scheen van gouwe
En sneeu ghewrocht, ghemenckt menigherhande,
Maer d'opperlijf was heel bedect rontsomme
Met een wolcke neuelachtig onblye.
En sy ghequetst inden voet van een slanghe,
Queelde ghelijck een afgheplucte blomme:
Dies sy verheucht spranck int ruymé en int wye.
Ay! hier en blijft toch niet dan droefheyt banghe.Ga naar eind4.
| ||||
De ‘fatale Pandora’Van Petrarca heeft Scéve de antithetische stijl en de strakke bundelcompositie geïmiteerd. En zoals Petrarca heeft Scève zich een Laura gekozen en gedroomd. Petrarca, de eerste humanist, volgde een traditie in de Latijnse | ||||
[pagina 64]
| ||||
poëzie, waar Catullus zijn Lesbia bezong en Tibullus en Vergilius hun Delia aanbaden. Délie, die waarschijnlijk naar deze Delia verwijst, wordt de imaginaire geliefde van Scève. De naam Délie is vatbaar voor nog meer verklaringen: volgens de enen is het een anagram van ‘L'idée’, volgens de anderen een verwijzing naar de maangodin Diana, die ook banden heeft met de godin van de onderwereld Hecate en tevens godin van de jacht is geworden. Pernette, als zij het is die aan de basis lag van de figuur van Délie, werd in de gedichten omgeschapen tot een stereotiep Petrarcaans vrouwbeeld. Ze heeft een goddelijk voorkomen, met ogen die vurige, soms in gif gedrenkte pijlen schieten; ze heeft gouden haren en een sneeuwwitte teint. Bijna even stereotiep komt de beschrijving over van het eerste oogcontact dat aanbidder en aanbedene met elkaar hebben, en van de gevangenschap, de horigheid die daaruit volgt. De lezer zal bij Délie niet alleen denken aan Petrarca, maar ook meteen aan de troubadours, die via de dolce stil nuovo doorwerkten op de dichter van de Canzoniere, en via deze dan weer invloed hadden op Ronsard. Met de hoofse liefde, de fin'amor is Scèves liefdesdienst misschien nog het best te vergelijken. Is ook zijn liefde bijvoorbeeld niet het voorwerp van laster (dizijn 59)? En schept de dichter niet vooral een smartelijk plezier (de ‘joi’ van de troubadours) in de spanning tussen een verlangen en een verlangen om niet te verlangen? Dit hunkeren is zeker geen louter platonisch verlangen of een louter geestelijke genieting. De lichamelijke vervulling staat wel degelijk voorop. De symptomen van vreugde en lijden die de dichter vertoont, hebben veel overeenkomst met de lichamelijke aandoeningen die de filosoof Bembo, de befaamde navolger van Petrarca, beschrijft als het gevolg van de aan- of afwezigheid van de schone geliefde: ‘...De [lichamelijke] afwezigheid van de geliefde [kan] in elk geval veel lijden veroorzaken. Zolang de invloed van die schoonheid aanwezig is, schenkt zij de bewonderaar intens genoegen, verwarmt zij zijn harten wekt zij bepaalde in zijn hart verborgen, bevroren deugden tot leven die, gevoed door de warmte van de liefde, in beweging komen, zich rondom het hart verdringen en door de ogen het fluïdum naar buiten zenden, dat bestaat uit het zuiverste, helderste deel van het bloed, uit zeer fijne nevels, die het beeld van de schoonheid in zich opnemen en het gestalte geven met talloze sieraden. Dan verheugt en verwondert de ziel zich en is tegelijk bevreesd en gelukkig en voelt, bijna onthutst, tegelijk met het genot, de vrees en eerbied die men heeft voor heilige zaken. Dan is het haar alsof ze zich in haar paradijs bevindt. [66] De bewonderaar die alleen oog heeft voor lichamelijke schoonheid, verliest deze zegen, dit geluk zodra zijn ogen die schittering moeten missen en zijn ziel, als gevolg van de afwezigheid van de geliefde vrouw, dat kwijt is wat haar vreugde verschafte; want wanneer de schoonheid ver weg is, schenkt de invloed van de liefde geen warmte zoals wanneer zij aanwezig was, en daardoor drogen de wegen uit die het fluïdum van de ogen naar het hart leiden. Toch worden de krachten van de ziel nog wat in beroering gebracht door de herinnering aan de schoonheid, en daardoor trachten ze dat fluïdum uit te laten stromen. Omdat de wegen zijn afgesloten, vindt het geen uitweg; maar het blijft het proberen, en doordat het opgesloten is, veroorzaakt het een stekende pijn in de ziel en bitter lijden, zoals bij kinderen wanneer de tanden door het tere tandvlees naar buiten beginnen te komen. En daar komen tranen, zuchten, droefheid en kwellingen van, want de ziel wordt altijd bedroefd en lijdt en is buiten zinnen totdat de geliefde schoonheid zich weer aan haar vertoont; dan kalmeert ze onmiddellijk en herademt ze, gaat ze er geheel in op, voedt ze zich met de allerzoetste spijs en wil ze nooit meer afscheid nemen van een zo heerlijke aanblik.’Ga naar eind5. Deze woorden worden door Baldassar Castiglione geciteerd in Il libro del Cortegiano (1528), een gedragscode voor de hoveling uit de renaissance. De neoplatonist Bembo beveelt de hoveling aan zijn verlangen af te wenden van het lichaam en op te stijgen van de lichamelijke schoonheidsbeleving naar de universele schoonheid, en van de universele schoonheid naar de vergeestelijkte, goddelijke schoonheid. Al deze vormen van schoonheid zijn bij Scève verpersoonlijkt in de ene gestalte van zijn Délie. Hij onderkent dus geen trappen in de liefde zoals de neoplatonisten. In een en dezelfde persoon is voor hem de perfecte lichamelijke pracht en zedelijke volmaaktheid aanwezig, en zij zijn ingebed in een kosmische harmonie. Maar al primeert de platonische idealisering, Scèves Belle dame sans merci heeft ook een keerzijde die duisterder is dan die welke de vrouw in de hoofse troubadourslyriek bezit. Délie is die ‘fatale Pandora’ uit een van de eerste dizijnen. Zij is wreed en komt haar beloftes van trouw niet na (dizijn 122). De gemoedstoestanden waarin haar weigerachtige houding of afwezigheid de minnaar brengt, zijn complex en verwarrend. De dichter ondergaat een opeenvolging van gevoelens als ‘twijfel, hoop, verlangen en jaloezie’, hij is overgeleverd aan een mengeling van ‘verlangen en vergeefse hoop,/Tevreden zijn en elkaar weer bevechten,/Wenen, klagen, snikken, zuchten...’ [eigen vert.]. Nog diepgaander zijn de paradoxale staten waarin zijn lichaam en ziel, hart en rede, geest en zinnen | ||||
[pagina 65]
| ||||
zich bevinden: verlangen naar kuisheid en naar bevrediging van het verlangen, ontzieling en opvlucht van de ziel, afwezige aanwezigheid van de geliefde in de herinnering, verrukking en melancholie, willen en niet willen, sterven en herboren worden. De amant leeft stervend in de geliefde, en sterft levend in zijn begeerte. Scève vult de wisselende tegenstrijdigheid van diepste geluk en hoogste smart in door beelden van licht en donker, van branden en bevriezen, die meer dan eens de omkering zijn van de traditionele tegenstellingen. In de nacht schijnt het licht en de dag brengt de duisternis. Meer dan eens worden ook natuur en goden gedomineerd door de verschijning van Délie. Uit al deze omkeringen komt Délie te voorschijn als een echt delirium, een object van versplinterde, paradoxale gewaarwordingen. Dat de liefde inderdaad steeds vergezeld gaat van waanzin, de minnaar ‘buiten zinnen’ brengt (Bembo), heeft Louise Labé in een Erasmiaanse dialoog weergegeven, het Débat de Folie et d'Amour (ca. 1550). De god Mercurius moet de Dwaasheid verdedigen tegen de beschuldigingen van de Liefde, die bijgestaan wordt door Apollo. In een lange verdedigingsrede toont hij hun onafscheidelijk samengaan aan: ‘Ik meen thans wel te hebben aangetoond wat ik u beloofd had aan te tonnen, nl. dat Liefde tot nog toe nooit zonder Dwaasheid is geweest. Ik moet nu verder gaan en doen inzien dat het onmogelijk anders zou kunnen zijn. En om te beginnen, Apollo, zult gij mij zeggen dat Liefde niets anders is dan het verlangen om te genieten, in gemeenschap en vereeniging met het geliefde voorwerp. Als Liefde verlangen is, of als hij, wat hij dan ook weze, niet zonder verlangen zijn kan, moet men toegeven dat zoodra deze hartstocht den mensch aangrijpt, hij hem doet ontstellen en veranderen. De begeerte immers, werkt onophoudelijk in de ziel, grijpt ze aan en wekt ze op. Indien die beroering van het gemoed natuurlijk was, dan zou ze hem niet treffen zooals ze het doet, maar daar zij tegen zijn aard ingaat, misvormt ze hem, zoodat hij zich heelemaal anders voordoet dan hij was. En daar het gemoed aldus in zichzelf niet heelemaal op zijn gemak is, maar verstoord en verontrust, kan men niet zeggen dat zoo'n mensch wijs is en bezadigd. Maar het gaat nog verder, want het gemoed wordt er toe genoopt zich bloot te geven, wat het doet door tusschenkomst van het lichaam en zijn ledematen.’Ga naar eind6. Deze waanzin van de beroezng is echter minder bedreigend dan de verlammende werking van de melancholie. De zwartgalligheid wordt door Scève, lang vóór Robert Burton er in zijn Anatomy of Melancholy (1621) een klassieke beschrijving van gaf, voorbeeldig gekarakteriseerd:
Diep in de Styx van de melancholie
Wijt ik mijzelf al mijn zwaarmoedigheid,
Die mij doet wegzinken in lethargie,
In die verlamming van weemoedigheid
Die in mij is en in de gal gedijt,
In zwarte gal, die alle vreugd doet tanen,
Waardoor de bitterheid in hete tranen
Welt uit het hart in eindeloze loop
En uit de ogen weer omlaag komt tranen
Tot aan de voet van mijn gebroken hoop.
| ||||
TombenMelancholie en delirium kunnen door de dichter enkel in de hand gehouden worden door een strenge ordening van de bundel. Die orde steekt onder meer in de regelmatig terugkerende emblemen en in de motieven die elkaar echoën. Délie kent ook een zekere voortgang, een verloop dat gaat van de coup de foudre, van het wachten en smachten en de vervulling van even, tot de moedwillige afzondering en het uiteindelijke geloof in de vereeuwiging van de liefde; maar dit verloop wordt zo doorsneden door telkens weer een nieuwe opvlucht en terugzinken, meestal binnen één en hetzelfde gedicht, dat deze lijn toch ondergeschikt wordt in de polyfonie van de bundel. Vanwege deze haast muzikale architectuur van Délie is het jammer dat de Nederlandse vertaling slechts een keuze bevat uit de dizijnen. De globale architectuur van de bundel wordt zo hopeloos tenietgedaan. Daarbij zijn een aantal kapitale dizijnen, zoals 112 (dat doet vermoeden dat de dichter vijftien jaar zonder grote liefde is gebleven, maar die wel in zijn jeugd heeft gekend), onvertaald gebleven. De oorspronkelijke orde van de aparte gedichten wordt op eenzelfde manier verstoord; van veel gedichten (bijvoorbeeld 76, 129, 175) is de spanning van de Franse tekst (uitgedrukt door insprongen en door voegwoorden als ‘want’ en ‘maar’) weggewerkt. De gedrongenheid heeft plaats gemaakt voor vloeiende leesbaarheid. De betekenis wordt meer dan eens opgeofferd aan het rijm, sleutelwoorden zoals ‘vertu’, ‘désir’, ‘ardent’ of ‘bien’ worden telkens anders vertaald, dubbelzinnige verzen worden eenduidig of verkeerd geïnterpreteerd. Geef mij dan maar de gebrekkige vertalingen van Hugues Pernath, waarover Rein Bloem zich in de inleiding tot de bloemlezing vrolijk maakt! Die hebben nog een eigen stijl, de stijl van een dichter. Natuurlijk doe ik onrecht aan de prestatie van de vertaler Robert de Does. Hebben we immers aan hem niet het geluk van een uitgebreide kennismaking met Scève te danken? Hij zorgde bovendien voor een zeer informatief nawoord, al schetst het eerder de context van de gedichten dan dat het de bundel zelf karakteriseert. Het woord vooraf van Bloem blijft dan weer teveel hangen bij de formele | ||||
[pagina 66]
| ||||
kant van Scèves gedichten. Misschien had men beter de uiutekende introductie tot de Franse pocket van Délie in de reeks ‘Poésie’ van Gallimard vertaald. De auteur van deze préface, Françoise Charpentier, wijst erop dat het laatste embleem van de bundel een ‘tombeau’, een graf is. ‘Ici ce n'est pas seulement la dépression mélancholique qui a fait placer ce tombeau à la dernière page du livre: il est là comme un signal, presque une connivence; c'est le tombeau poétique, l'hommage que les écrivains avaient déjà coutume d'offrir à ceux qu'ils avaient aimés, et que Scève offre à lui-même et à sa Délie’.Ga naar eind7. De uitgever van de Nederlandse vertaling van Délie, de dichter Jan Kuijper, heeft op zijn beurt een tombeau voor Scève geschreven in zijn bundel Barbarismen (1994). In ‘De tombe van Maurice Scève’ krijgt de liefde de paradoxale warmte en kou van de gedichten van de meester. Het gedicht spreekt het geloof uit dat als wij niet zouden branden in de hel van de liefde, deze hel er heel saai uit zou zien:
Tussen de vlammen die ons hart bestoken
spelen ook donkere en zelfs koude mee.
Een rode, een gele, een zwarte, een witte zee
branden op onze zandstranden en koken
tegen de klippen. Op de smalle ree
waar wij voor anker liggen zal het spoken
wanneer de tulpen zullen zijn ontloken
die opkomen voor ons auto-da-fe.
Nadat wij in de hel zijn aangeland
moeten we elkaar eeuwig in de ogen kijken
omdat de duivel dat voor pijnlijk houdt.
Hij vaart er wel bij: zonder onze brand
zou zijn vlammenzee op een kerkhof lijken,
was het er aardedonker en steenkoud.
| ||||
Bibliografie
|
|