| |
| |
| |
Nadia Lie
Cabrera Infante en de ‘affaire Padilla’
Een historisch overzicht
Op 16 augustus 1968 wordt Cabrera Infante officieel uitgestoten uit de Cubaanse Schrijversbond. De directe aanleiding hiertoe vormen zijn uitlatingen in het Argentijnse populaire weekblad Primera Plana. De auteur woont op dit moment al drie jaar in Europa en zijn officiële brandmerking als ‘verrader van de Revolutie’ brengt dan ook niet zo'n schok teweeg in zijn persoonlijke leven.
Voor een andere schrijver, Heberto Padilla, is het bericht wel heel belangrijk. Een goed jaar tevoren, in juni 1967, had Padilla namelijk een lovend artikel geschreven over Infantes roman Tres Tristes Tigres. Dit artikel vormde het antwoord op een enquête over de Cubaanse roman Pasión de Urbino, en werd gepubliceerd in het Cubaanse blad El Caimán Barbudo. Net als Tres Tristes Tigres had deze roman van de Cubaan Lisandro Otero in 1965 de finaleronde gehaald van de internationale Seix-Barralprijs, uitgeschreven door de meest prestigieuze Spaanstalige uitgever van dat moment, Carlos Barral. Cabrera Infante sleepte de prijs uiteindelijk in de wacht met een oudere versie van Tres trines tigres, die toen nog Vista del amanecer en el trópico heette.
In 1967 werd Pasión de Urbino met enige vertraging in Cuba uitgegeven en het tijdschrift El Caimán Barbuáo vroeg aan drie critici, die elk een ‘generatie’ vertegenwoordigden, hun opinie. Zoals gezegd maakte Padilla in zijn reactie uitdrukkelijk de vergelijking met Cabrera Infantes Tres Tristes Tigres en koppelde deze aan een scherpe kritiek op Otero's boek.
| |
| |
Otero, op dat moment vice-voorzitter van de Nationale Raad voor Cultuur, stond in Padilla's stuk in feite symbool voor de schrijver-bureaucraat, die zonder al te veel talent zijn boeken gepubliceerd krijgt, terwijl begenadigde schrijvers als Cabrera Infante in onduidelijke omstandigheden het land moeten verlaten. Als Cabrera Infante goed een jaar later in Primera Plana openlijk zijn ongenoegen spuit over de Cubaanse Revolutie, komt dit als een bevestiging van wat stille stemmen op Cuba al eerder gefluisterd hadden: Padilla heeft het opgenomen voor een ‘verrader’ ten nadele van een echte ‘revolutionair’. Inmiddels was de redactie van El Caimán Barbudo wel al ontslagen (ondanks een openlijke afstandname van het artikel) en had Padilla eveneens zijn baan verloren door het voorval. Dit feit wordt overigens vermeld door Cabrera Infante in zijn stuk voor Primera Plana als bewijs van het dogmatisme van de Cubaanse cultuurpolitiek.
Het hier geschetste verhaal vormt de kiem van wat later de ‘affaire Padilla’ zal heten: de geruchtmakende breuk tussen het Castro-regime en een grote groep vooraanstaande linkse intellectuelen naar aanleiding van de lotgevallen van diezelfde Padilla in 1971. De gebeurtenissen van 1971 hebben echter nog een eerdere oorsprong en gaan terug tot het begin van de Revolutie, toen Padilla en Cabrera Infante samenwerkten in het literaire supplement Lunes de Revolución (zie interview). Kort na de opheffing van dit supplement in 1962 verliet Cabrera Infante Cuba, ontgoocheld over de politiek van de Cubaanse Revolutie die culturele experimenten blijkbaar niet tolereerde.
Een tijdlang domineren partijkaders afkomstig uit de oude Cubaanse Communistische Partij het culturele leven op Cuba. In de tweede helft van de jaren zestig komen hun plaatsen echter plots vrij na een politiek schandaal. Als gevolg hiervan opstaat een machtsvacuüm en een korte machtsstrijd tussen ‘nieuwelingen’, afkomstig uit de in 1965 heropgerichte Cubaanse C.P. Lisandro Otero maakt een blitzcarrière en wordt vice-voorzitter van de Nationale Raad voor Cultuur (zowat het Cubaanse Ministerie van Cultuur). Zijn aanstelling komt niet helemaal onverwacht, want in 1962 had hij met zijn debuutroman La situación al een goede indruk gemaakt op partijleden én gerenommeerde schrijvers. Zelfs Padilla is in zijn stuk van 1967 nog positief over Otero's eersteling. Maar een hoge positie garandeert geen literaire kwaliteit, en dat blijkt volgens Padilla uit Pasión de Urbino.
Je kunt Padilla's bijdrage in El Caimán Barbudo uit 1967 in deze optiek lezen als een uiting van jaloezie: velen, onder wie Cabrera Infante, beschouwden Padilla inderdaad als een ambitieus man die verbitterd raakte toen hij zag dat iemand anders op cultureel vlak zo'n carrière maakte. In een tweede artikel voor El Caimán Barbudo, gepubliceerd in het voorjaar van 1968, maakt Padilla er echter duidelijk een politieke kwestie van. Hij vraagt zich met name af waarom er per se een schandaal moet ontstaan als een hoge partijambtenaar een vernietigende recensie krijgt in een Cubaans blad. Moeten literaire en politieke overwegingen zozeer aan elkaar gekoppeld worden? In dit verband haalt Padilla ook de woorden aan van Solzjenitsyn om te pleiten voor meer vrijheid van meningsuiting, ook in een socialistisch regime.
Kort daarna ontvangt uitgerekend Padilla voor zijn poëziebundel Fuera del Juego (Buitenspel) een belangrijke Cubaanse literatuurprijs, uitgeschreven door de officiële schrijversbond UNEAC, maar toegekend door een onafhankelijke internationale jury. Deze prijs veroorzaakt opnieuw een schandaal, want uit verschillende gedichten blijkt Padilla's ongenoegen met de Cubaanse Revolutie. Padilla klaagt aan dat de dichter in moeilijke tijden als een paria beschouwd wordt, ‘buitenspel’ gezet wordt door de Revolutie. Desondanks wordt het boek gepubliceerd, maar dan wel met een kritisch woord vooraf van de Schrijversbond, waarin deze instantie duidelijk afstand neemt van de ‘contra-revolutionaire’ gedichten. In Frankrijk komt Seuil onmiddellijk met een Franse vertaling en voegt er een provocerende omslagband bij: ‘Kun je nog dichter zijn op Cuba?’ In Le Nouvel Observateur verschijnt een hele polemiek, waarin onder anderen Julio Cortázar het opneemt voor Padilla.
Dit alles gebeurt in een context waarin de relatie tussen communisten en intellectuelen ook in andere socialistische landen onder grote druk staat. De Praagse Lente heeft deze relatie nieuwe actualiteitswaarde gegeven, maar alle hoop op een ‘socialisme met een menselijk gelaat’ verdwijnt na de brutale militaire interventie in Tsjechoslovakije in 1968. Tot verbijstering van de meeste Cuba-supporters schaart ook Fidel Castro zich achter deze operatie. (Vargas Llosa schrijft over Castro's houding een opstandig artikel, ‘Het socialisme en de tanks’.) De twijfel begint te knagen: hoe vrij is men werkelijk op Cuba?
De publikatie van Padilla's boek in 1968 maakt van deze schrijver eensklaps een Cubaanse evenknie van de dissidente schrijvers in het Oostblok. Kort daarna schrijven een aantal gezaghebbende Cuba-specialisten en -symphatisanten (René Dumont, K.S. Karol, Hans Magnus Enzensberger) kritische boeken over het regime naar aanleiding van de tiende verjaardag van de Revolutie. Toch komt het niet onmiddellijk tot een openlijke confrontatie tussen Castro en de kritische intellectuelen. Wel nemen de contacten tussen Cuba en Europese intellectuelen, die in de jaren zestig bepaald intens waren geweest, drastisch af
| |
| |
| |
Heberto Padilla
Over Pasión de Urbino
Caimán Barbudo opende een enquête over de roman van Lisandro Otero, Pasión de Urbino. Een van de redenen om de enquête te organiseren was dat de 5000 exemplaren van de roman in minder dan een week uitverkocht waren. Alleen het antwoord van Heberto Padilla voldoet niet aan wat gevraagd was. (Uit het inleidend voorwoord van de redactie)
Ik ken het manuscript van Pasión de Urbino, zijn vele en - naar ik nu merk - onvoldoende aanpassingen sinds 1964. Lisandro Otero gaf het me na elke revisie weer te lezen. Op zijn aandringen stuurde ik het naar de Spaanse uitgever Carlos Barral zodat het kon deelnemen aan de wedstrijd Biblioteca Breve van diens uitgeverij.
Ik begreep zowel de ontgoocheling van Lisandro Otero toen de prijs aan hem voorbijging, als de beslissing van de Spaanse jury, want dat jaar ging de prijs naar Vista del amanecer en el trópico van Guillermo Cabrera Infante, dat onlangs in Spanje verschenen is onder de titel Tres Tristes Tigres. Dit boek is zonder twijfel een van de meeste briljante, vernuftige en door-en-door Cubaanse boeken ooit geschreven. Maar Guillermo Cabrera Infante bevindt zich buiten Cuba omwille van een betreurenswaardig feit dat zich nu meer dan een jaar geleden heeft voorgedaan.
De bureaucraten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken hebben op geen enkel moment uitgelegd (en onze Schrijversbond - met de dag meer een verzameling van stromannetjes - heeft evenmin gevraagd) op welke gronden Guillermo Cabrera Infante van het vliegtuig is gehaald dat hem terug naar Brussel bracht om zijn diplomatieke functies aldaar weer op te nemen. Maar zeker is dat hij vandaag de dag samen met zijn vrouw en twee dochters op een zolderkamer in Londen woont en met grote moeilijkheden te kampen heeft, zonder dat hij ook maar één regel tegen de Cubaanse Revolutie geschreven heeft. En dit terwijl deze romancier meer gedaan heeft om gestalte te geven aan onze nationale werkelijkheid dan de enthousiaste en anonieme politieagent, die met een 1961-mentaliteit het vernietigende verslag tegen hem opstelde.
Deze politieagent is er indirect verantwoordelijk voor dat het culturele orgaan van de Jonge Communisten vandaag deze kritische enquête opent over Pasión de Urbino, dat een pastiche is van Carpentier en Durrell en geschreven is in een proza vol gekunstelde truukjes, en niet - wat veel logischer zou zijn - over de roman van Guillermo Cabrera Infante, die bruist van jeugdige energie, verbeeldingskracht, durf en genie.
Ik ken de socialistische landen (en in sommige ervan heb ik enige tijd doorgebracht); ik heb weet van de gevaren die intellectuele lafheid kunnen veroorzaken in een maatschappij die zich meet aan principes van rechtvaardigheid en vrijheid; maar voor die ‘maat’ geldt: alleen voor zover elk van ons dit waarmaakt. Ik kan noch wil aan Lisandro Otero verhullen dat ik, na meermalen het belang te hebben onderstreept van La situación, Pasion de Urbino beschouw als een sprong in de banaliteit, die men van iemand van 35 jaar niet meer zou mogen verwachten.
Voor hem openen zich nu bovendien de enige twee mogelijkheden die zijn beroep toelaat: óf hij gaat het grijze bestaan leiden van een cultuurbureaucraat, die er met veel moeite in slaagt wat onderhoudende verhalen te produceren in zijn vrije tijd, óf hij wordt een revolutionair schrijver die dag in dag uit de confrontatie aangaat met de nederige, zware en moeilijke taak die zijn maatschappij en zijn tijd hem opleggen.
Bron: El Caimán Barbudo, Jg. 1, nr 15, juni 1967, p.12-13.
| |
tussen 1968 en 1971. Economische problemen, maar vooral Castro's irritatie over de kritiek op zijn houding in de Tsjechoslowaakse kwestie, hebben voor een wederzijdse koelte gezorgd.
Op Cuba zelf interpreteren de hard-liners binen de partij Castro's houding ten aanzien van de Praagse Lente als het signaal om ook de Cubaanse intellectuelen in het gareel te krijgen; de Praagse Lente ontstond immers onder impuls van dergelijke intellectuelen. Schrijvers die zich te kritisch opstellen - zoals Padilla - ondervinden vanaf 1968 problemen om gepubliceerd te worden. Verscheidenen verliezen zelfs hun baan, zonder enige uitleg: Antón Arrufat, Norberto Fuentes, Pablo Armando Fernández...
In het blad Verde Olivo, dat in handen is van het Cubaanse leger, verschijnt een reeks heftige uitvallen tegen Padilla en Cabrera Infante. Ze zijn ondertekend door iemand die het pseudoniem ‘Leopoldo Avila’ gebruikt, maar zich identificeert met ‘het Cubaanse volk’. Tot op heden weet niemand met zekerheid wie Leopoldo Avila precies was, en wie het wél weet, houdt nog steeds wijselijk zijn mond. Algemeen wordt vermoed dat het om een hoge cultuurambtenaar gaat, Luis Pavón,
| |
| |
maar niemand eist enige verklaring of dient hem van repliek. De reeks aanvallen wordt afgesloten met een algemeen artikel over de Cubaanse literaire kritiek, waarin gesteld wordt dat het uit moet zijn met liberale strekkingen in de literatuur. Het artikel wordt zonder commentaar overgenomen door verschillende bladen.
Daarna blijft het geruime tijd stil: het culturele leven wordt stilgelegd omdat iedere Cubaan (ook de intellectueel) gemobiliseerd wordt voor de suikeroogst (of ‘zafra’). Castro hoopt door een recordoogst van tien miljoen ton suiker zijn economische sterkte tegenover het Oostblok te affirmeren. Groot is de verslagenheid als het record niet gehaald wordt en de sfeer wordt steeds grimmiger. Een grotere integratie in het Oostblok, met alles wat dat impliceert op cultureel vlak, kan op den duur niet meer uitblijven.
In maart 1971 wordt Heberto Padilla gevangen genomen op beschuldiging van contrarevolutionaire activiteiten. De Europese pers kent hem inmiddels als ‘dissidente’ schrijver en zijn vrienden vragen in een open brief aan Castro om uitleg. Weer blijft het enige tijd stil. Dan wordt het bericht verspreid dat Padilla vrijgelaten is nadat hij op eigen verzoek zijn schuld heeft bekend ten overstaan van de Schrijversbond. De tekst van zijn verklaringen wordt in het buitenland verspreid. Voor de Europese intellectuelen, die Cuba nog altijd beschouwen als een mogelijk alternatief voor het verstarde Oostblokcommunisme, komt de verklaring als een donderslag bij heldere hemel. Zij lezen in Padilla's tekst een zelfkritiek van stalinistisch allooi. Met name nemen ze er aanstoot aan dat Padilla zichzelf ervan beschuldigt het werk van de ‘verrader’ Cabrera Infante opgehemeld te hebben ten nadele van de ‘echte revolutionair’ Otero.
Onmiddellijk komt Le Monde met een open brief aan Fidel Castro, waarin 62 intellectuelen uiting geven aan hun woede en plaatsvervangende schaamte. In de brief laken zij onverbloemd de opkomst van stalinistische praktijken op het eiland. Onder de ondertekenaars bevinden zich Sartre en De Beauvoir, Marguerite Duras, Nathalie Sarraute, Italo Calvino, Alberto Moravia, Jorge Semprún, Juan Goytisolo en van de Latijnsamerikanen Mario Vargas Llosa en Carlos Fuentes.
Nu hadden dezelfde intellectuelen kort tevoren al een donderende speech van Castro te verwerken gehad tijdens het Eerste Congres van Opvoedingen Cultuur in Havana (1971). Castro noemde de bourgeois-intellectuelen in zijn slottoespraak ‘ratten’, die vanuit hun comfortabele Eerste-Wereldlanden kritiek durfden te uiten op zijn bewind. De Cubaan-
| |
Heberto Padilla
Interventie in de Cubaanse Schrijversbond (fragment)
Ik had alle reden om dankbaarheid te betuigen aan een Revolutie die mij had laten reizen, die mij aan het hoofd gezet had van een van haar bedrijven, die mij een van haar ministeries had laten vertegenwoordigen in verschillende Europese landen; maar ik nam de verdediging op van een contra-revolutionair, een openlijke vijand van de Revolutie, namelijk Guillermo Cabrera Infante, en dit ten nadele van een kameraad die mij altijd vriendschap en genegenheid betuigd had, in wie ik mij herkende, aan wie ik lange brieven geschreven had, namelijk Lisandro Otero.
In feite wilde ik gewoon boven de anderen uitsteken - ik moet de dingen zeggen zoals ze zijn. Ik speelde mijn rol heel slecht, laat ik dat voorop stellen. Ik wilde anderen overtroeven. Ik wilde bewijzen dat de enige schrijver met ‘lef’ Heberto Padilla was, en de enige revolutionaire schrijver ‘in het nauw’, Guillermo Cabrera Infante. En dat alle anderen besluiteloos en laf waren. En dat de Schrijversbond geen stuiver waard was omdat hij mijn positie niet steunde.
Dat was dus mijn begin [als contra-revolutionair], dat was mijn duidelijkste vijandige activiteit, mijn meest specifieke daad om de Revolutie schade toe te brengen: zonder enige revolutionaire verdienste gedroeg ik mij als een ‘theoreticus’ van de Revolutie. Ik verdedigde een verrader tegenover een kameraad die duidelijk blijk gegeven had van zijn loyaliteit, van zijn creatieve intelligentie ten dienste van de Revolutie.
Natuurlijk zou ik liever hebben dat Guillermo Cabrera Infante geen contra-revolutionair was, en dat hij zijn talent in dienst van de Revolutie zou stellen. Maar, zoals Martí al zei, intelligentie is niet de beste kant van de mens. En als ik iets geleerd heb van de kameraden van de Staatsveiligheid, - die mij verzocht hebben niet over hen te spreken, want niet zij zijn het onderwerp [van deze interventie] maar ik -, als ik iets geleerd heb van de bescheidenheid van deze kameraden, van hun eenvoud, hun fijngevoeligheid, de warmte waarmee zij hun humane en revolutionaire taak uitvoeren, dan is het wel het onderscheid tussen een man die de Revolutie wil dienen enerzijds, en een man die het slachtoffer is van de tekortkomingen van zijn karakter en zijn ijdelheid anderzijds.
Bron: Casa de las Américas, Jg. 11, nrs 65-6, 1971. pp.192-3.
| |
| |
| |
se Revolutie had geen behoefte meer aan de steun van dergelijke pedante fellow travellers. De wrangheid en het lamentabele niveau van de discussie maakten duidelijk dat het uur van de breuk gekomen was.
Sommige mensen denken dat de Padilla-affaire gewoon een voorwendsel van Castro was om zich van die vervelende intellectuelen te ontdoen, zodat hij zonder problemen aansluiting kon zoeken bij de Sovjetunie. Een jaar later trad Cuba inderdaad toe tot de COMECON. Maar ook bij de Cubagangers, die gedroomd hadden van een nieuw socialistisch model, was sinds 1968 wrevel ontstaan. De informatie die hen bereikte via de boeken van Dumont of K.S. Karol leek op een vergissing te wijzen, die hun engagement voor Cuba tot een compromitterende alliantie maakte. De affaire Padilla kwam in 1971 wellicht voor beide partijen als een bevestiging van bange voorgevoelens en een in feite welgekomen aanleiding om oude verbonden openlijk af te zweren.
Op Cuba leidde Padilla's zelfkritiek het beruchte ‘Grijze Quinquennium’ in: zware censuur en een complete publikatiestop voor bepaalde auteurs kenmerken het begin van de jaren zeventig en nog een tijdje daarna. Padilla noemde in zijn zelfkritiek namelijk een aantal auteurs die - net als hij - ‘contra-revolutionair’ zouden zijn geweest. Zijn eigen vrouw, de dichteres Belkis Cuza Male, was er daar één van, maar ook een literair kopstuk als José Lezama Lima werd genoemd. Met uitzondering van deze laatste, die afwezig was tijdens Padilla's zelfkritiek, zouden alle genoemden uit het publiek tijdens dezelfde sessie overgaan tot een zelfkritiek.
Onder hen bevond zich ook de nog jonge schrijver Norberto Fuentes. Ook hij sprak eerst een zelfkritiek uit, maar een paar minuten later vroeg hij opnieuw het woord om zijn eerste interventie te herroepen (daarin tevergeefs onderbroken door partijambtenaren die aanwezig waren tijdens de zitting van de Schrijversbond). Hij weigerde voor zichzelf het etiket ‘contra-revolutionair’ te gebruiken en zei dat hij wel degelijk altijd een ‘revolutionair’ was geweest. Bovendien stelde hij dat hij om een onterechte reden door de publikatie van een van zijn boeken, Condenados de Condado, in moeilijkheden was gekomen, zijn salaris had verloren, en bij geen enkele instantie gehoor had gevonden.
Zijn woorden bereikten de Europese pers niet of nauwelijks. Pas eind vorig jaar duikt zijn naam weer op. In de zomer van 1994 houdt Norberto Fuentes drie weken lang een hongerstaking om een uitreisvisum te krijgen. Door bemiddeling van zijn vriend García Márquez mag hij Cuba uiteindelijk verlaten. Tegen de achtergrond van de duizenden balseros die in deze maanden het eiland verlaten, besteedt de internationale pers aandacht aan de vrijlating van Norberto Fuentes, maar weet alleen over hem te vertellen dat hij het einde van Castro voorspelt en een boek over Hemingway geschreven heeft. Ruim tien jaar eerder heeft Padilla zelf al het eiland kunnen verlaten, eveneens dankzij de bemiddeling van García Márquez.
| |
| |
| |
Bibliografische noot
Zoals uit dit verslag blijkt, vormt de affaire Padilla een uiterst ingewikkeld dossier. De belangrijkste documenten zijn verspreid over talloze kranten en tijdschriften, die soms moeilijk terug te vinden zijn. Een deel ervan is samengebracht in Lourdes CASAL, El caso Padilla. Literatura y Revolución en Cuba. Documentos, New York, Nueva Atlantida, 1971 en in het eerste nummer van het kortstondige Frans-Latijnsamerikaanse tijdschrift Libre (vol. I, n.1, 1971, pp.95-145).
De verklaringen die Heberto Padilla en zijn vrienden in 1971 aflegden ten overstaan van de Schrijversbond zijn integraal op band vastgelegd en worden op Cuba achter gesloten muren bewaard door het filminstituut ICAIC. Een officiële versie hiervan werd verspreid door het Cubaanse persagentschap Prensa Latina en is opgenomen in de hierboven vermelde verzamelwerken. In 1989 publiceerde Heberto Padilla zijn memoires, waarin hij wijst op enkele discrepanties tussen deze officiële versie en zijn daadwerkelijk uitgesproken ‘zelfkritiek’ van indertijd (La Mala Memoria, Barcelona, Plaza y Janés, 1989).
Het korte artikel dat Padilla in 1967 publiceerde over Cabrera Infantes boek Tres Tristes Tigres stond tot op heden alleen afgedrukt in het juni-nummer van het moeilijk te consulteren El Caimán Barbudo (‘A propósito de Pasión de Urbino’, p.12 ). In dit nummer brengt Yang een vertaling van zijn reactie uit 1967, evenals van het fragment uit de zelfkritiek waarin Padilla het over Cabrera Infante heeft. Cabrera Infantes artikelen zelf zijn gemakkelijk te raadplegen dankzij de in 1994 bij Faber en Faber verschenen Engelse vertaling van Mea Cuba. Deze bundel opent trouwens met het geruchtmakende artikel dat Cabrera Infante in 1968 in Primera Plana publiceerde, en dat hem openlijk tot ‘dissident’ maakte. Voor een reactie op de affaire Padilla in de Nederlandse context moet tenslotte onvermijdelijk verwezen worden naar het pamflet Over de affaire Padilla (1971), waarin Harry Mulisch zich, in tegenstelling tot de 62 intellectuelen van Le Monde, solidair verklaart met Fidel Castro en zijn eigen standpunt uitlegt.
|
|