Yang. Jaargang 28
(1992)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |||||||||||
Correspondances
| |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
Leuven, 30 maart 1992Beste Herman,
Met belangstelling heb ik je recente stuk in Ons Erfdeel gelezen. Het bracht me tegelijk op een idee, en het is naar aanleiding daarvan dat ik je nu schrijf.
Met ingang van de jaargang 1992 treed ik, samen met Lut Missinne, toe tot de redactie van Yang. Deze blijde gebeurtenis moet gepaard gaan met een vrij ingrijpende wijziging in de formule en stijl van het tijdschrift. Eén nieuwigheid is alvast de rubriek ‘Correspondances’, waarin telkens de een of andere persoonlijkheid, al dan niet met een concrete aanleiding, wordt gevraagd een standpunt toe te lichten of te verdedigen, een bepaalde toestand aan te klagen, etc., en dit in de vorm van een brief met een door de briefschrijver te kiezen reële/fictieve geadresseerde. Ik wil jou dus vragen om voor Yang zo'n brief te schrijven.
De concrete aanleiding? Het zijn er minstens twee. Eerst een vooral was ik zeer geïntrigeerd door de eerste alinea's van jouw Ons Erfdeel-stuk (OE 1992/1), waarin je het o.a. over ‘deconstructivisten’ hebt. Wil jij, aan een geadresseerde naar keuze (Jacques Derrida, Hemmerechts, K., Guido Gezelle, Brems, H. - ik noem maar wat), eens niet een brief schrijven over deze kwestie? Daarin zou geantwoord kunnen worden op concrete vragen als: Wie zijn de ‘deconstructivisten’ in de Nederlandse literatuur, literatuurkritiek en literatuurwetenschap? Wat is jouw visie op deconstructie? Wat is - aangezien jouw toon in dezen er een lijkt te zijn van afwijzing - zo laakbaar aan de praktijk van de deconstructie? Zijn ‘deconstructivisten’ tegen ‘inhoud’? Later las ik ook jouw interview met Nolens (NWT 1992/2). Jij stelt daarin de volgende vraag: ‘Ik herinner me dat Stefan Hertmans zei dat hij destijds nogal rigide schreef, volgens het postmoderne programmaboekje, “maar ik had toen nog niet geleden”.’ Het lijkt dan ook opportuun dat je - in een moeite door, en omdat het (als ik het goed begrepen heb) om in jouw ogen verwante kwesties gaat - ook iets zou zeggen over jouw klaarblijkelijke, bij herhaling gebleken verzet tegen het ‘postmodernisme’. Wat staat er in dat ‘programmaboekje’? Kun je omschrijven wat je onder de term verstaat? Is Hertmans geen postmodern? Is het ‘postmodern’ of ‘postmodernistisch’? Zijn de ‘deconstructivisten’ tevens ook postmodernen? Stof genoeg lijkt me zo. De lengte van de brief maakt weinig uit. Alles wat enigszins binnen de normale proporties valt, is welkom. De formule kan bovendien tot een eigenzinnige invulling aanleiding geven: keuze van de geadresseerde, specifieke briefstijl en/of vorm, zodat de briefschrijver zijn specificiteit kan botvieren.
Voorts kun je verzekerd zijn van een faire behandeling. Het is de bedoeling dat de brieven in ‘Correspondances’ zonder commentaar worden afgedrukt, tenzij ze enige inleiding behoeven omdat ze een concrete aanleiding hebben, zoals in dit geval. Als dat zo is, krijgt de briefschrijver die inleiding altijd vooraf te zien en te bespreken met de redactie. Kortom, het is niet de bedoeling wie dan ook te ‘flikken’. Het is wel de bedoeling om ‘discussie op niveau’ te brengen, en dan ook heel heterogene standpunten aan bod te laten komen.
Ik zou het oprecht jammer vinden als je niet op mijn uitnodiging wilde/kon ingaan. Jouw standpunten terzake hebben mij altijd al geïntrigeerd, omdat ik ze niet begreep. Je doet wel vaker stellige, maar | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
zeer vage uitspraken over ‘deconstructie’ en ‘postmodernisme’, zonder dat ik zie hoe je erbij komt - tenzij dan dat ze door een soort van angst of weerzin geïnspireerd lijken. Is het dat, of is het wat anders? Help me te bewijzen dat discussie in de Vlaamse letteren mogelijk is, zonder dat ze hoeft te ontaarden in gezeik ad hominem, rancuneus gefrazel en/of stilletjes mokken in het eigen hoekje. En dus: bijt de spits af van onze ‘Correspondances’.
Vriendelijke groet, ook aan Hemmerechts K.
Erik Spinoy De Bayostraat 2 3000 Leuven 016/20.11.37 016/28.48.59 (bureau) | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
14.4.1992Beste Spinoy, E.
Mijn stuk in Ons Erfdeel telde 17 bladzijden. Wat je me vraagt is dat ik daar één regel van zou toelichten. In die regel zeg ik dat ik op de vraag of poëzie inhoud moet hebben, anders antwoord als een jong meisje de vraag stelt dan als een deconstructivist het me vraagt. (Waarom moet ik niet toelichten wat ik met een jong meisje bedoel, wie in de Vlaamse literatuur jonge meisjes zijn, etc?) Eigenlijk vind ik het nogal beledigend: ik probeer een genuanceerd stuk te schrijven over een kwestie waar ik nog lang niet uit ben en wel nooit uit zal komen: om het in jullie termen te stellen een stuk over de vraag of poëzie inderdaad alleen maar ‘talig’ is. Nee dus. Er is meer. Maar wat? Kortom, ik schrijf een stuk waarmee ik inderdaad wil ‘bewijzen dat discussie in de Vlaamse letteren mogelijk is’, en jij antwoordt me dat je zeer geintrigeerd bent door de eerste alinea.
Idem met het Nolens-interview. Ik vernoem Hertmans omdat ik zijn evolutie typisch vind: mensen beginnen te dichten volgens een strikte poëtica, en in de mate dat ze ouder worden gaan ze daar verder van weg: Faverey, Kouwenaar, Beurskens. En Hertmans dus. Dit is een vraag, met de bedoeling dat Nolens daar iets interessants op antwoordt, en ik noem Hertmans omdat Nolens erbij was, toen hij dat zei. Ik vond het een mooi interview, maar jij hebt er alweer alleen uit onthouden dat ik ergens het woord ‘postmodern’ gebruik. Je schrijft dat mijn standpunten je intrigeren omdat je ze niet begrijpt. Dat zal wel niet, je houdt blijkbaar op met lezen zodra je het woord ‘postmodern’ ziet staan. Of ik daar een definitie van wil geven? Ik zal daar gek zijn. Geef er zelf eens een, ik heb er nog geen enkele goeie gelezen. Laten we zeggen dat ik de term postmodernisme gebruik zoals jij de term neorealisme. Ik wil met open vizier discussiëren over alle mogelijke concrete teksten, maar niet over theorieën. Ik schrijf graag entoesiasmerend over poëzie en hoe ik daarmee leef, omdat ik zou willen dat ook zoveel mogelijk andere mensen daarmee zouden leren leven. Wetenschap is dat niet, nee. Je brief lijkt me een kruisverhoor, vanwege de grootinquisiteur van het postmodernisme, om me op mijn wetenschappelijkheid te testen. Ik heb geen zin om daarop in te gaan, ik ben geen wetenschapper. Ik ben een dichter die zich soms met alle graagte ook voor andermans poëzie inzet.
Het kan best zijn dat je bij mij soms wrevel meent te onderkennen. Je brief bijvoorbeeld maakt me al wrevelig. Verder maakt de onderdanigheid van dichters aan een wetenschappelijke visie me wrevelig. Ik vind dat dichters goede gedichten moeten schrijven, en dat daarna de literatuurwetenschap daarover mag proberen iets wetenschappelijks te zeggen. Ik vind dat de literatuurwetenschap haar plaats moet kennen: ze bestaat bij gratie van haar onderwerp. Als de literatuur ophoudt te bestaan, is er ook geen literatuurwetenschap meer. Wat mij bij postmoderne dichters irriteert is dat ze de rollen omkeren. Als je Derrida of Foucault of antisemiet De Man niet gelezen hebt, kun je geen zinnig dichter meer zijn. Ik vind dat kruiperig. De dichter als bediende van een theorie: nee, liever andersom. Zo lijkt me ook geen vernieuwing mogelijk. Theorie komt achteraf. Poëzie die zich aan die achteraftheorie wil confirmeren, komt twee keer achteraf. Overigens weet ik niet of vernieuwing echt nodig is. Op het autosalon wel, op het poëziesalon niet | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
meteen. Afgezien daarvan is de enige echte vernieuwing van de 20ste-eeuwse Nederlandse poëzie de beweging van de Vijftigers geweest. Die vernieuwing kwam niet uit de theorie, maar uit de oorlog. Zoals Paul van Ostaijen uit een vorige oorlog kwam. Dichters die wel uit een theorie vandaan komen, zijn meestal na veel moeite toch dichter geworden ondanks die theorie. De Vijftigers vonden spontaan hun ars poetica. Maar de vijfenvijftigers Snoek en Pernath zijn uiteindelijk goeie dichters geworden ondanks, en niet dank zij, hun experimentele theorieën. In mijn studententijd was het eerstvolgende nieuwe talent Hewig Speliers. Hij heeft dat talent ten dienste gesteld van een structuralistische theorie. (Of ik die even wil definiëren? Nee.) Als dichter is hij aan zijn getheoretiseer ten onder gegaan. Ik vrees dat met Dirk van Bastelaere hetzelfde aan het gebeuren is. Ik vond hem potentieel het grootste talent van zijn generatie, maar in zijn onuitgegeven nieuwe bundel, staat nog een mooi gedicht: over zijn dochter. Het enige wat hij niet helemaal gedeconstrueerd kreeg.
Wrevel: zoals jij mij niet begrijpt, zo begrijp ik niet jouw apodiktisch stuk in het poëtica-nummer van Yang, waarin je voor jouw manier van intertekstualiteit het monopolie van de eerlijkheid opeist: wie nog pretendeert een ik-vorm te hebben is sowieso oneerlijk. Dat maakt me boos, ja, wie ben jij om negatief te oordelen over de eerlijkheid van iedereen die niet op jouw manier schrijft? Daar komt nog iets bij. Natuurlijk bestaat ‘de’ werkelijkheid niet, besta ‘ik’ niet, bestaat realisme niet, bestaat objectiviteit niet. Je kunt daar op twee manieren op reageren. Door een schriftuur uit te vinden die dat chaotische onbestaan accentueert, of door koppigerwijs te vinden dat het juist tot de opdracht behoort die onbestaande werkelijkheid, dat onbestaande ik tot bestaan te schrijven. Dat zijn voor mij twee legitieme reacties. Ik krijg heel dikwijls de indruk dat voor jullie alleen de eerste reactie valabel is. En nu word ik wel heel onwetenschappelijk. Misschien word ik zelfs psychologisch. Ik heb de indruk dat die afbraaktheorie een interessant projekt is, vooral beoefend door een aantal wetenschappelijk gevormde zelfverzekerde ikken. Ze hebben zoveel ego dat ze het zich kunnen permitteren het ego in vraag te stellen. Een academische vraag. Deconstructie als luxe. Anderzijds denk ik dat je ineens zoveel werkelijkheid kunt kwijtraken, een vrouw, een ideaal, een levensbeschouwing, kinderen, dat je er realist van wordt. Je bestaat niet meer; het enige dat je nog kunt proberen is jezelf uit het niets te reconstrueren. Je klampt je vast aan je taal. Sommig realisme is een wanhopige poging tot reconstructie in plaats van deconstructie. De schepping van een zekerheid die nooit heeft bestaan. Die wanhoop mag van mij. In het eerste geval doe je, schrijvend en denkend zeg maar, een uitvinding: de deconstructie. Aha, iets nieuws. Daar gaan we ons eens op toeleggen, zie. In het tweede geval deconstrueert het leven zelf je hele hebben en houden, en gebruik je literatuur om je daartegen te verzetten.
Misschien komt daar nog bij dat pleitbezorgers van een literaire theorie, of van een politieke ideologie, karakterieel maakt dat niet zoveel verschil, allebei gelovigen zijn. Dat ben ik in een vorig leven al eens geweest, dat hoeft niet meer voor mij.
Je slooft je uit om mij te verzekeren dat ik fair behandeld zal worden. Dat vind ik eerlijk gezegd nogal normaal: dat je dat zo uitdrukkelijk verzekert maakt me achterdochtig - en als ik het Brems-nummer zie, denk ik: terecht. Je mag deze brief in Yang afdrukken op voorwaarde dat je hem vooraf laat gaan door jouw brief, en verder niks.
Herman de Coninck | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
Leuven, 12 mei 1992Beste Herman,
Hiermee bevestig ik de ontvangst van jouw brief, en kan je meedelen dat hij - behoudens onvoorziene omstandigheden - in het najaar zal verschijnen. Jouw voorwaarden zullen door de redactie worden gerespecteerd, ook al gaan ze in tegen de spelregels van de rubriek. Ik vind het vervelend om al meteen een uitzonderingssituatie te moeten creëren, maar tegelijk moet dit maar een blijk zijn van goede wil, ook al lijk je aan de aanwezigheid van die goede wil te twijfelen. Ik ben en blijf van mening dat discussie en verschil van mening onder de beste vrienden moet kunnen voorkomen. Ik betreur dan ook de, laten we zeggen, nogal heftige toon van je brief.
Waarom die heftige reactie? Een verzoek om toelichting bij de term ‘postmodernisme’ b.v. lijkt me niet zo abstruus, als je weet dat die term de meest verschillende ladingen dekt. Als je nu eens gewoon duidelijk had gemaakt om wélke lading het volgens jou gaat en waarom je er niet voor te vinden bent, dan was misschien zelfs gebleken dat het meningsverschil niet eens zó onvoorstelbaar groot is - zonder het bestaan ervan daarmee te willen loochenen. Enfin, de hele zaak dreigt nog maar eens de polemische toer op te gaan. Ik kan niet zeggen dat dat in overeenstemming is met de bedoelingen die ik met ‘Correspondances’ had.
Met halsstarrig vriendelijke groet,
Erik Spinoy | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
5.9.1992Beste Erik,
Eigenlijk wou ik je nog altijd antwoorden op je brief van 12.5.1992. Dat discussie onder de beste vrienden moet kunnen, dat vind ik ook. De ‘nogal heftige toon’ van mijn brief kwam door jouw brief. Daarom ook drong ik erop aan dat je jouw brief mee zou afdrukken. Op een anders getoonzette brief, had ik anders geantwoord. Ik vermoed dat je niet helemaal beseft welke toon je in die brief aanslaat. Ik heb hem voor de zekerheid aan nog twee andere mensen laten lezen. Aan ‘Hemmerechts K.’ bv. Die was gewoon kwaad. En aan Benno. Diens commentaar was: ‘Da's nogal duidelijk, Spinoy vindt jou een klootzak, maar omdat hij zijn blaadje wil doen verkopen, wil hij er jou ook wel eens bij.’ Ik neem aan dat je er dat niet zo vingerdik op wou leggen, maar dat is wel hoe drie mensen je brief interpreteren.
Overigens denk ik niet dat het meningsverschil zo groot is. (Maar in het literaire klimaat van vandaag zijn er een aantal dingen die me behoorlijk ergeren. De manier waarop er polemieken gevoerd worden, bijvoorbeeld: In de Brakke Hond is nu ook Johan Anthierens literair criticus.) Wat betreft ons meningsverschil: ik ben nogal ruimdenkend, maar nooit theoretisch-denkend. Ik vind eigenlijk dat in poëzie zoveel mogelijk moet kunnen. Onlangs moest ik, als jurylid, opschrijven wat ik van de poëzie van Christine D'haen vond. Ik vind o.a. dat zij daarin uitprobeert hoe ver zij te ver kan gaan in het gebruik van voetnoten. In Mirage staat een gedicht van 29 regels, met 32 voetnoten. Dat gaat mij te ver, maar dat wil niet zeggen dat ik in andere gedichten van haar niet de poging waardeer om het eigen lot in zoveel mogelijk mythologie onder te brengen. Wat mij ontroert is niet haar eruditie, maar de menselijke schraalheid die zoveel mythologie nodig heeft om een heel klein beetje te betekenen.
Maar. In jullie interview met Brems ging het o.a. over de vraag of ik in Enkelvoud al dan dan niet over de grens van de sentimentaliteit was gegaan. Technisch gezien vind ik dat precies hetzelfde: proberen hoever je kunt gaan, met mythologie, of met sentiment. Als die risico's niet meer genomen worden, heb je ook geen spannende poëzie meer. En poëzie op de grens van de sentimentaliteit is net zo zeer een kwestie van techniek, als poëzie die probeert hoe intertekstueel ze kan zijn. Ik kan je garanderen dat mijn pogingen om ontroering in taal onder te brengen even experimenteel zijn (met deze honderd wendingen lukt het niet, met deze ene misschien) als de pogingen van Christine D'haen om haar passie klassieke roerloosheid mee te geven, en helden, en verwijzingen. (Met deze held, met dit citaat, lukt het niet.) Het lijkt heel anders, maar het is twee keer hard werken met taal. Het is hetzelfde vak. Het is allemaal even avontuurlijk. Met hartelijke groet,
Herman, | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Heverlee 14/3/92Beste Benno,Ga naar voetnoot*
Ziehier regels uit Diep Amerika die, zoals jij dat noemt, ‘chemisch’ op mij inwerken. En het zijn niet de enige, ik kan desgevraagd ook dertig voorbeelden geven. Ik vind dit sprekende, concrete, originele en vooral zeer mooie beelden. Er mag van mij veel duister blijven in een bundel, als er om de twee gedichten een beeld van bovenstaand gehalte instaat. Er zijn immers niet veel dichters die dat kunnen.
Ik heb tegenover Dirk zelf zijn gedichten met een bepaald type van videoclip vergeleken. Je ziet een snelle opeenvolging van ruimten, personen, gebaren, gezichten, blikken, maar zonder contextuele lijn, waardoor alles op zich, naakt en absoluut spreekt: een blik drukt b.v. angst uit, maar je weet niet waarvoor. Het is angst om de angst, niet ‘gemotiveerd’ en daardoor uiterst primair. Neem het eerste gedicht Diep in de schouwburgGa naar voetnoot** en bekijk het als clip: je ziet een podium, de act van de doorgezaagde vrouw, de act van de geboeide die zich in x seconden moet bevrijden. Switch. Je ziet een om haar as draaiend (of uit de kast stekend) meisje, de armen langs het hoofd, een beeld dat vervolgens metamorfoseert tot een krokus bij een ontdooiende sneeuwplaat in de bergen. Switch. Je ziet alles opnieuw in (very) slow motion. Switch. Uit het donker klinkt gebrom, van publiek b.v., het zwart waartegen de acts zich afspelen. Switch. De doorgrond wordt weggevlakt, zodat de krokus alleen overblijft. Switch. In de kast van de zaagact ligt plots geen meisje (meer), maar een rups.
Aan de telefoon had je het over poëzie onder de knoet van een theorie, maar voor mij ligt de kracht van dit gedicht (en de bundel) net in het plastische, de voorstelbaarheid. Ik zie deze poëzie op mijn innerlijk beeldscherm, niet als weergave van de reële, bekende wereld, maar als flitsen, scherven, brokstukken van een fantastische wereld, die niet gehoorzaamt aan de beperkingen van tijd en ruimte, de normen van logica en verhaal. Of dit nu avantgardistisch of déjà-vu is, kan me eigenlijk niet schelen. Het ‘werkt’.
In de eerste plaats niet eens intellectueel. Dat meisje b.v. krijgt door het krokusbeeld iets van een teer, broos zelfbehagen. De overgang naar die rups ontluistert dat. Ik ‘begrijp’ die transformatie niet, maar ze ‘doet’ mij wel iets. Tegelijk roept de slotregel weerloosheid op, want je kan je daar makkelijk het bange meisje in de ‘zaagkast’ voorstellen. Visueel is dat beeld verrassend: rups en zaag lijken op elkaar naar de vorm, maar contrasteren als materie. In | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
de voorafgaande regels hebben dat zwart en die dooigrond iets onverstoorbaar-onverschilligs tegenover wat zich ‘op’ of ‘tegen’ hen afspeelt (zoiets als de onverstoorbaarheid van een redeloos, dik beest op wiens rug een vlieg wordt opgepikt door een kolibri). Er is geen samenhang, geen steunende of zingevende context; een typische van Bastelaeregedachte, niet theoretisch, maar poëtisch verwoord.
Aangezien dit het openingsgedicht is, kan je de schouwburg ook zien als metafoor voor de hele bundel, een typering van wat de toeschouwer, die de van Bastelaere-tent binnentreedt, mag verwachten: een opvoering om van te duizelen, vol onverwachte transformaties, geheimzinnig opduikende en weer verdwijnende motieven, vreemde wisselingen van personen en standpunten. Zoals hij zelf schrijft: ‘Telkens vindt het beeld / de wereld voor je uit’. Hoe dan ook, het is mijn verbeelding die door dit soort poëzie wordt aangestoken, niet mijn rebuswoede of honger naar theoretische referenties (die ik beide niet heb).
Bij dit gedicht kan ik nog enigszins uitleggen wat ik zie, hoe ik associeer en interpreteer. Maar de mate waarin ik dat kan is niet de norm. In een ligstoel b.v. vind ik een nog intrigerender gedicht dan het vorige: het sterk visuele in een heel eigen onwezenlijke sfeer werkt hier nog beter: ‘Later houdt de avond / zijn gezicht in het zwart en de avond valt stil. / Dan legt de traagheid / van de schuur zich in hem neer en brengt onbruik over / het roestend gereedschap, / de romboëder, een houten kogel, de lijster / waarin het niet langer bloedt.’ Ik vind dit prachtige regels, maar vraag me niet waarom. Waarom ik Het meer in mij intrigerend vind, kan ik overigens evenmin uitleggen. Net zomin als wat het ‘precies’ wil zeggen. Kan jij het? Het effect van deze gedichten (op mij) heeft in elk geval iets te maken met de melodie. Die heeft in mijn oren iets raadselachtig-afstandelijks, lijzigs, vervreemdends, waardoor je vanzelf het ‘gewone’ loslaat en een soort ‘droom-bereidheid’ krijgt om deze grillige wereld te ondergaan. De formulering doet mij wel eens denken aan Van Ostaijen, b.v. de slotstrofe van In een ligstoel: ‘Het wachten hier / kent zijn gelijke niet / tenzij in een ligstoel / omringd door de rietvlakte die achteraf werd gewonnen op de rivier.’ Of regels als: ‘als het ons duistert / in de omringende heuvels en we weten niet hoe.’
Met sommige gedichten kan ik weinig aanvangen, ze laten me volstrekt koud. Er staan naar mijn smaak ook een aantal echt drakerige formuleringen in de bundel: b.v. ‘Daarom probeerde ik mijn wil op te leggen aan gestalten die zich voordeden als emanatie van de noodzaak om genegeerd te worden in een zin die mij vergeet nadat hij zich in mij aangericht heeft.’ Dit is hersenacrobatiek waarvoor mij de nodige lenigheid ontbreekt. Maar al bij al vind ik het zonde, misschien wel een doodzonde deze dichter in de kou te laten.
Je weet dat ik geen lid ban van de anti-Bremsliga en enige argwaan koester tegen zichzelf heiligend taalgeknutsel, maar van de andere kant begrijp ik niet hoe men een bundel kan afwijzen wegens ‘onbegrijpelijkheid’. Wat is dat in poëzie: ‘begrijpen’? Ik vind het een gevaarlijk criterium, omdat er een zekere conformeringsdwang lijkt vanuit te gaan. Misschien vind ik Diep in Amerika wel net om zijn hoge graad van ‘onbegrijpelijkheid’ zo intrigerend: de vreemdheid van het taallandschap, dat totaal niet beantwoordt aan mijn leesgewenning, maar waaraan ik mij door de formulering toch overgeef. Ik denk ook dat je zo'n auteur hooguit wat raad kan geven; iemand die zo gedurfd en eigenzinnig bezig is met zijn teksten, kan je niet richten of een andere weg doen inslaan. Dat zou trouwens niet goed zijn. | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Om Herman te parafraseren: van Bastelaere kan alleen maar van Bastelaere zijn.
Ik wil je tot slot met de hand op het hart verzekeren dat ik mijn interpretatie niet van de dichter zelf heb. Dirk heeft me in juni vorig jaar, zijn manuscript opgestuurd met de vraag wat ik ervan vond. Ik heb hem toen een brief geschreven waarop hij niet heeft gereageerd. Ik vermoed dat mijn appreciatie in zijn ogen niet de ‘goede’ is, een gevoel dat ik ook een beetje tegenover Spinoy heb. Maar daar stoor ik me niet aan. Ik vind hun poëzie niet goed om hun een plezier te doen of om me aan te stellen, maar omdat ze mijn sensibiliteit voor beeld en klank raken. Meer dan ik ervaar bij sommige bundels die de laatste jaren probleemloos zijn uitgegeven.
Maar ik kan me natuurlijk vergissen. Een echt doorwinterd poëzielezer ben ik niet. Beschouw deze brief dus niet als een kruistocht.
Hartelijk,
Charles | |||||||||||
Diep in de schouwburg
Terwijl diep in de schouwburg
het lied zich laat uitrekken van een zaagblad
in het duister
of de boeienkoning in zijn watertank op het punt staat
te verdrinken
draait zich het meisje
uit zichzelf te voorschijn
als een krokus uit de ontdooiende grond.
Het gaat zo langzaam dat er niets beweegt.
Het zwart bromt en mag weten dat het zwart is waartegen;
de dooigrond die wegvalt
is een grond die niet deelneemt.
Terwijl diep in de schouwburg het meisje
een rups blijkt die tracht te bewegen.
|
|