Yang. Jaargang 28
(1992)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ernst Jünger in Vlaanderen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
in de jaren vijftig én zestig en ten slotte het recente tijdvak met de hernieuwde belangstelling voor Jüngers werk. In de jaren zeventig was er, ook in Duitsland, zoiets als een Jünger-eclips. Terwijl het werk van Jünger in de Angelsaksische landen nooit is aangeslagen, is de belangstelling ervoor in Italië en vooral in Frankrijk aanzienlijk. In dat laatste land is die sinds de Tweede Wereldoorlog haast onverminderd gebleven. Henri Plard geeft als verklaring voor het Franse succes dat men in Jünger de stereotiepe figuur ziet van de ‘Anti-boche, vom weltoffenen, wohlerzogenen, kultivierten Deutschen’Ga naar eind9.. Zelfs kritiek wordt eerder op zijn persoon dan op zijn werk geleverd. Plard situeert Jünger in de traditie van de dandy, maar vermeldt niet of dit ook bijgedragen heeft tot zijn populariteit. In elk geval meent hij dat Jünger in Frankrijk eerder als een klassieker beschouwd wordt dan als een levende schrijver met invloed. Ook de esoterische kant van zijn geschriften blijft de Fransen vreemd, hoewel de bewondering van de kringen waarin Julien Gracq verkeerde, veel weg heeft van die van een esoterische sekte. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Interbellum en Tweede Wereldoorlog: geestelijk leiderschapNog niet zolang is er in Frankrijk belangstelling voor Der Arbeiter, dat pas in 1986 in het Frans werd vertaald. Dit essay uit 1932 is een werk dat ook in Nederland nooit veel interesse heeft gewekt, zoals blijkt uit het artikel van Ipema. Deze betwijfelt of Ter Braak het wel gelezen heeft. Pas met Willem Brakmans De jojo van de lezer (1985) wordt het voor het eerst recht gedaan. Brakman situeert Jünger in de lijn van de levensfilosofie van Klages en volgt daarin Georg Lukács' Die Zerstörung der Vernunft - een werk waarvan Adorno ooit eens geschreven heeft dat de vernietiging waarover Lukács het had, in de eerste plaats die van zijn eigen verstand was. In tegenstelling tot Lukács ziet Brakman echter Der Arbeiter niet als een ‘imperialistische blauwdruk’, maar als een ‘kosmogonie’ waarin de techniek als een metafysische macht de hele materie doordringt. Als zodanig loopt het vooruit op Jüngers latere oeuvre, waarin de techniek diabolische trekjes krijgt. Ook Harry Mulisch noemt Jüngers essay in De compositie van de wereld (1986) zijn ‘hoofdwerk’. Recentelijk groeit er vooral in filosofische kringenGa naar eind10. een grotere en meer genuanceerde belangstelling voor dit merkwaardige geschrift van Jünger.
De beschouwing van Rudolf Steinmetz, die in 1935 in het Vlaamse tijdschrift Dietbrand. Tijdschrift van het Dietsche geslacht verscheen, is in het licht van het voorgaande des te opmerkelijker. Deze Rudolf Steimetz, dichter met sympathie voor de George-Kreis, had een boekje op zijn actief Over het Duitsche Nationaal-socialisme. Een poging tot verklaring van Nederlandsche zijde en zou later NSB-sympathieën koesterenGa naar eind11.. In het essay over Der Arbeiter wordt maar een paar keren zijdelings naar het nationaal-socialisme verwezen, dat toen in vele landen door voor- en tegenstanders bediscussieerd werd. Steinmetz komt op voor de oude waarden en vroegere harmonie, en voor de Nederlandse eigenheid. De keuze van het tijdschrift Dietbrand, dat een ‘diets’ of Grootnederlands standpunt verdedigde, is daarmee in overeenstemming. Dietbrand werd in 1932 opgericht door Wies Moens, activist in de Eerste Wereldoorlog en een dichter die mee aan de wieg had gestaan van het ‘humanitair expressionisme’ in Vlaanderen, maar later tot Vlaams-nationalistisch geraas en gebral verviel. In een studie karakteriseert Griet Van Haver Dietbrand als volgt: ‘Duitse kultuur en letterkunde kwamen er overvloedig aan bod en de herleving van het pangermanisme en het Duitse nationalisme werden er met vreugde genoteerd. In het nationaal- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kaft van het tijdschriftnummer waarin het eerste opstel in Vlaanderen over het werk van Jünger verscheen.
socialisme werd de “geweldigste volksbeweging aller tijden, misschien de enig werkelijke” bewonderd. Daaruit was ook alles te verklaren: de zege op klassenstrijd en socialisme, het anti-semitisme, het expansionistisch nationalisme. Dietbrand werd in de jaren voor de tweede wereldoorlog een van de meest uitgesproken voorbeelden van permeabiliteit voor nazi-ideologie in katoliek Vlaanderen.’Ga naar eind12.
Het citaat dat Van Haver aanhaalt over het nationaal-socialisme en dat de positie van Dietbrand duidelijk aangeeft, stamt uit 1934. Steinmetz wist dus waar hij zijn essay over Der Arbeiter plaatste. Zijn eerste bijdrage aan Dietbrand, waar ook andere Nederlanders zoals Henri Bruning aan meewerkten, dateert trouwens van februari 1934. Het gaat om een artikel over Stefan GeorgeGa naar eind13.. Het zou echter voorbarig zijn om dit ideologisch kader al te veel op de tekst over Der Arbeiter af te laten stralen. Het essay is in elk geval intelligent, legt tal van tegenspraken in Jüngers gedachtengang bloot en is vaak scherp geformuleerd. In feite vormt het een radicale afwijzing van het boek. Steinmetz ontmaskert in Jüngers type van de arbeider systematisch het anti-evolutionaire denken, de ontindividualisering, het mechanische en de verheerlijking van de oorlog. Hij probeert aan te tonen dat achter deze tendensen in feite hun tegendeel schuilt, met name een laatste stuiptrekking van de idealistische Duitse filosofie van het slag Hegel of Marx en van het indivualisme dat het type van de arbeider beweert ongedaan te maken.
Het is niet onmogelijk dat Victor Leemans, die later aan Dietbrand meewerkteGa naar eind14. en die zoals Steinmetz een boekje over het nationaal-socialisme op zijn actief had, door Steinmetz' bijdrage met Jüngers werk in contact is gekomen. Van de andere kant was hij zelf door zijn studie in Duitsland met economische en sociologische lectuur uit dat land vertrouwd. Leemans was lid van het Vlaams Nationaal Verbond (V.N.V.), dat in 1933 werd opgericht en later een partij uit de collaboratie vormde. Volgens een zekere L. in de V.N.V.-krant Volk en Staat uit 1944 was het Leemans die ‘in zijn tijdschriften en in zijn boeken herhaaldelijk de aandacht op deze figuur [= Jünger]’ heeft gevestigd. Ondermeer in Politieke sociologie (1936) en Hoogland. De Strijd om het Nieuwe Rijk (1938) bracht Leemans Jünger ter sprake. In het eerste boek bespreekt hij hem in het laatste hoofdstuk, ‘De Arbeider’, onder het ‘Duits socialisme’ (lees nationaal-socialisme)Ga naar eind15.. In de tweede studie ziet hij in hem een soort voortzetting van Spengler.Ga naar eind16. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In het sterk sociaal-economisch gerichte blad van Leemans, ArbeidsordeGa naar eind17., publiceerde Lode ClaesGa naar eind18. in 1940 zijn recensie van Auf den Marmorklippen (1939). Hij geeft een overzicht van de eerder verschenen werken van Jünger, die hij nu gesynthetiseerd vindt in het nieuwe boek. Zijn samenvatting eindigt met de soldenier Biederhorn: ‘... hij hijscht de vlag van de overwinnaar en is trouwens tevreden dat op deze wijze een einde komt aan de nuttelooze artistieke en wijsgerige bezigheden in het land.’ (119) Claes onderstreept het allegorische karakter van het boek: ‘Deze enkele aanhalingen mogen volstaan om te doen inzien hoe begrijpelijk het is, dat men in deze allegorie de weergave van de jongste Duitsche geschiedenis heeft gezien, en dat met de doorbraak van de anarchie door den schrijver deze van het nieuwe regime bedoeld is (...) De eigen waarnemingen van Jünger van de belangrijke persoonlijkheden der Duitsche politiek, zijn teleurstelling over de passiviteit van het leger in de beslissende jaren, zijn inzicht in de onvermijdelijkheid, tenslotte van de revolutie, die moest triomfeeren omdat de oude orde reeds sedert lang was verstoord, zijn ongetwijfeld in dit werk terug te vinden.’ (119-120) Maar Claes legt er niettemin de nadruk op dat ‘dit werk is het schouwen van de macht in hare verschijningsvormen’ (119), dat het boek met andere woorden een algemeen karakter heeft: ‘Ook in andere landen en in andere bewegingen leven de tenderen die hier door Jünger worden geteekend.’ (120) Belangrijk voor Claes is ten slotte dat Jünger bij deze diagnose van zijn tijd (en niet zozeer van een of ander land) een uitkomst toont: ‘Deze uitkomst is een onverwoestbaar betrouwen in de overwinning van den geest, die door den brand en de vernietiging als door een portaal in een nieuwe werkelijkheid schrijdt.’ (120) Hij hoopt dat ‘de jonge Duitschers (...) na een periode van onvermijdelijke revolutie (...) hun krachten aan de opbouw van een nieuwe geestelijke gefundeerde orde zullen besteden.’ (120) Claes' recensie wordt aldus een onderhuids pleidooi voor de komende Nieuwe Orde, waarbij morele bezwaren over de vernietiging die daaraan moest voorafgaan, achterwege worden gelaten. De recensie preludeert bovendien door haar slot op de besprekingen uit de Tweede Wereldoorlog, die vooral het geestelijk leiderschap van Jünger verkondigen.
Vlaanderen lag ongetwijfeld klaar voor de horenstoot van de Minotaurus Hitler, die in mei 1940 geplaatst werd. De receptie van Jünger voor en tijdens de wereldoorlog moet men verklaren uit heel dat ideologisch kluwen van rechtskatholieke of rechts-socialistische, corporatistische, Grootnederlandse of Pangermaanse ideeën waarin de Vlaamse intelligentsia toen verstrikt zat. Blijft men buiten de muren van dit labyrint, dan is het toch niet moeilijk te zien dat de levendige belangstelling voor al wat van over de oostelijke grens kwam, de culturele en politieke germanofilie van die tijd, wel naar Jünger moest leiden. Door zijn oorlogsboeken en zijn faam als oorlogsheld was Jünger voor dat succes als het ware voorbestemd, hoewel zijn werk na het verschijnen van Auf den Marmorklippen nog nauwelijks door de nazi's werd getolereerd. In Vlaanderen, waar de produktie van boeken vrijer dan in Duitsland was, vormde de publikatie van de vertaling van Auf den Marmorklippen blijkbaar geen probleem. Er was trouwens het Franse precedent en men scheen zich hier nauwelijks van de politieke portee bewust - of men wou het niet (meer) zijn. Waar de vertaling van Auf den Marmorklippen besproken werd, camoufleerde of vermeed men - bewust of onbewust - elke mogelijke zinspeling op Duitse interne toestandenGa naar eind19.. Paul de Man zag het boekGa naar eind20. als een treffend voorbeeld voor de typische versmelting van psychologische met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘andere elementen, van zuiver mythischen aard’ (Het Vlaamsche Land, 26-27 juli 1942)Ga naar eind21.. Ook Herman Oosterwijk legde de nadruk op het visionaire aspect: ‘Men zou dit boek kunnen beschouwen als een droom, waarin met ongehoorde scherpte een menschelijke werkelijkheid wordt waargenomen die wel niet tot de geschiedenis behoort maar alleszins tot het gebied der empirische ervaringen.’ (Het Vlaamsche Land, 7-8 februari 1943). In de recensies van L. uit 1944 werd helemaal niet meer op Auf den Marmorklippen ingegaan. We hebben hier in al deze publikaties duidelijk te maken met een verdringing van de politieke implicaties van het boek. Het lijkt immers op zijn minst vreemd dat men voor de oorlog wel heel gemakkelijk en openlijk deze dimensie onderkende, terwijl men die tijdens de bezetting helemaal niet meer zag.Ga naar eind22.
Zowel De Man als Oosterwijk werkten mee aan de krant Het Vlaamsche Land, die de vooroorlogse Gazet van Antwerpen moest voortzetten en deel uitmaakte van de ‘gematigde collaboratie’Ga naar eind23.. De Man publiceerde als free-lance medewerker tien bijdragen in deze krantGa naar eind24., terwijl Oosterwijk één van de vier nieuwe redacteurs was onder de dertienkoppige redactie en vanaf augustus 1941 L. Arras als hoofdredacteur opvolgdeGa naar eind25.. Voor Het Vlaamsche Land besprak hij zowel theater als literatuur, zowel film als beeldende kunst, en schreef hij naast beschouwingen over boekverzorging en de relatie met Nederland, ook over meer algemene, tijdgevoelige onderwerpen als ‘het begrip “Volksch” in de kunst’. Oosterwijks culturele kronieken waren niet zo onschuldig. In een artikel in Het Vlaamsche Land (22 juli 1942) komt hij bijvoorbeeld op voor het wegsnijden van ‘De rotte plekken in ons Kunstleven’, waarbij hij opmerkt dat het onvoldoende is ‘dat de niet-ariërs niet in het gilde worden toegelaten’. Het oorlogsverleden van Paul de Man, met vooral de duidelijke anti-semitische uitspraken, is ondertussen genoegzaam bekend. Het kernpunt van zijn activiteiten als journalist lag tijdens de Tweede Wereldoorlog vooral in Le Soir, waar hij een kroniek verzorgde en zowat 170 bijdragen publiceerdeGa naar eind26.. In die ‘Chronique littéraire’ wijdde De Man aan JüngerGa naar eind27. twee volledige artikels, met name aan de vertalingen Sur les Falaises de marbre (31 maart 1942) en Jardins et Routes (23 juni 1942). In Het Vlaamsche Land (26-27 juli 1942) publiceerde hij een meer algemene beschouwing over Jünger. Daarnaast duikt de naam Jünger in zijn Franse artikels nog vier maal op en in de Vlaamse nog twee keer. Daarenboven verschenen in de Bibliographie Dechenne vier Franstalige en twee Nederlandstalige korte items, die een soort comprimering zijn van vorige artikels en dus weinig wezenlijks schijnen toe te voegen.Ga naar eind28. Ik moet mij hier beperken tot de Vlaamse artikels, hoewel een korte vergelijking met de Franse onvermijdelijk is. Het meer algemene karakter van het artikel in Het Vlaamsche Land is immers grotendeels te verklaren uit de gedetailleerde besprekingen die De Man voorheen in Le Soir had gepubliceerd, maar heeft ook wel te maken met het feit dat de eerste Nederlandse vertaling toen nog in de maak was. In het artikel over Sur les Falaises de marbre beklemtoont De Man, zoals kort daarop in zijn artikel voor Het Vlaamsche Land, vooral het mythische karakter van het boek, dat afwijkt van de Franse analytische en psychologische probleemroman à la Stendhal. Het effect van het boek ligt niet zoals bij de Franse roman in de verruiming van het kennisgebied, maar op emotief vlak. Gelukkig wijst de nieuwe Franse roman, type Giono en Montherlant een terugkeer aan naar meer subjectiviteit, ‘ce qui s'accompagne d'une remise en honneur de la narration pure et d'une introduction d'élements de caractère mythique.’ In een korte bespreking voor de Bibliographie Dechenne (mei 1942) legt De Man | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er de nadruk op dat een andere leeswijze voor dergelijk proza noodzakelijk is: ‘A ce premier contact, celui qui est habitué à ne le lire qu'avec son intellect se sentira dérouté par ces pages ou' il n'y a ni intrigue, ni vraisemblance, ni construction logique. Mais lorsqu'il aura appris à changer sa sensibilité réceptive, lorsqu'il aura appris à ne ressentir les mots que pour leur valeur émotive et à ne suivre les aventures que pour leur profondeur visionnaire, un domaine d'une richesse sans limites, où existent d'intarrissables sources de poésie et de beauté s'ouvrira pour lui.’ In het artikel voor Het Vlaamsche Land ziet De Man Jünger ‘als een symbool der ontwikkeling, die zich in het letterkundige leven van het Westen voltrekt en die men, nationaal gezien, kan beschouwen als een geleidelijk sterkere beïnvloeding van de Fransche artistieke waarden door die van Germaanschen oorsprong.’ Hij erkent dat Jünger de invloed van de realistisch-psychologische roman heeft ondergaan: ‘Het volstaat zijn dagboek te lezen om in te zien hoe juist hij de mentaliteit van de rationeele analisten begrepen heeft.’ Daardoor, door ‘een diep humanisme’ onderscheidt zijn romantiek zich van de Duitse romantiek uit de negentiende eeuw. De ‘bekommernis om zielkundige, menschelijke vraagstukken’ is samengesmolten met mythische elementen, ‘die opduiken uit het verste verleden der Germaanschen traditie.’ In de ‘versmelting van het Germaansche mythische romantisme met het Fransche rationeele humanisme’Ga naar eind29. ligt de toekomst van de Europese roman. Voor de Vlamingen ziet hij daarin een wijze les, namelijk dat het nodig is ‘het eigen regionale door bloed en bodem bestemd’ met het Europese te verbindenGa naar eind30.. Hij zet zich daarmee af tegen de folkloristische roman, die hij nochtans in de figuur van Timmermans niet ongenegen wasGa naar eind31.. In een volgende recensie van 20 augustus 1942 breekt hij een lans voor auteurs als Jünger en Carossa ‘die trouw bleven aan hun natuurlijke inborst’. Dit tegenover anderen (‘meestal niet-Duitschers, en in het bijzonder joden’) die een kunst ‘met sterk cerebralen inslag’ huldigen, ‘gegrondvest op enkele abstracte principes en zeer ver verwijderd van alle natuurlijkheid’. De ‘constante waarden’ van de eersten, als bijvoorbeeld ‘een diepe geestelijke oprechtheid’, staan tegenover de weinig standvastige kunstgeest van de Fransen en van die anderen. ‘... Waar men ze [= die constante waarden] negeert mag men terecht van ontaarding spreken.’ Eind 1942 is De Man opgehouden met recenseren voor Le Soir en het Vlaamsche Land, naar men vermoedtGa naar eind32. en naar eigen zeggenGa naar eind33. omdat de druk van de Duitse censuur op de pers te groot werd. Misschien is een kleine recensie van Op de Marmerklippen (januari 1943) in de Bibliographie Dechenne een teken dat die veranderde houding van De Man en dus ook de politieke constellatie van zijn tijd al iets vroeger een weerslag kregen in zijn recensies. In de bespreking geeft hij opnieuw een soort leeswijzerGa naar eind34., waarin dit keer naast de vermelding van het visionaire ook de sociologische grond aangeduid wordt: ‘Slechts langzaam dringen de verscheidene elementen tot de lezer door: vooreerst de visionnaire kracht van sommige scènes (...); vervolgens de algemeene gegevens van sociologischen aard die aan het werk zijn draagwijdte geven.’ Maar misschien is de Mans nadruk op het sociologische karakter geen teken dat hij de politieke dimensie van het boek snapte, maar enkel de consequentie van zijn eerdere stelling (cf. ‘Literatuur en sociologie’, Het Vlaamsche Land 27-28 september 1942) dat literatuur meer mogelijkheden tot sociologische kennis biedt dan de zuiver rationele wetenschap. Bovendien onderstreept hij ook nu weer het allegorische karakter van Op de Marmerklippen, dat slechts nagevoeld kan worden.
In zijn artikel over Jardin et Routes in Het Vlaamsche land van 30-31 augustus 1942 verwijst Herman Oosterwijk naar vorige artikels van Paul de Man. ‘Hij (Jünger) schreef een vijftal boeken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste twee vertalingen van het werk van Jünger in het Nederlands: 1942 en 1943.
waarvan er voor 1940 geen enkel bij mijn weten tot hier doordrong. Zooals Paul de Man het te dezer plaatse al gezegd heeft, is dit ongelooflijk en onbegrijpelijk.’ De eerste recensie van Oosterwijk is getekend door de schok van de ontdekking. Hij waardeert ‘de bijzondere aandacht van Jünger voor het wezenlijke der dingen, zijn zuivere verhouding tot de natuur, zijn verfijnd gevoel voor maat en zin voor het poëtisch schoone, en tenslotte zijn aristocratische zorg voor de taal.’ Oosterwijk ziet Jünger daarmee als toonbeeld van ‘dichterlijke intelligentie’, met een - niet direct in christelijke zin - religieuze verhouding met de verschijnselen, waarin hij verwant is met Rilke, maar met meer controle en zonder decadentie (dit laatste lijkt een negatieve reactie op De Man, die Rilke vermeldde als ‘het meest treffend voorbeeld’ van ‘een versmelting van het Germaansche mythische romantisme met het Fransche rationeele humanisme’). Het dagboek is volgens hem ‘minder een kunstwerk (...) dan wel het boek van een kunstenaar.’ Hij beschrijft de inhoud ervan en concludeert: ‘Zijn vermogen om de Fransche beschaving en cultuur zoo diep te begrijpen, wijst op een superioteit van geest, die symbolisch wordt voor den overwinnaar. men zou kunnen zeggen dat een natie, die een dergelijke, hooge geesteshouding weet aan te kweeken mag, ja moet overwinnen.’ Oosterwijks recensie van de vertaling door J. Hardewijk van Auf den Marmorklippen is zo mogelijk nog positiever voor Jünger, en dubieuzer. Hij besluit als volgt: ‘Weinigen zullen Ernst Jünger er- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kennen als een van de grootste leeraren van dezen tijd; hij is een bescheiden maar voor de toekomst des te invloedrijker getuige van het artistiek idealisme, dat den weg naar de ware synthese wijst. Intusschen is het geruststellend te weten dat deze geniale dichter en aristocratische geest stamt uit een land, waarvan men ooit beweerd heeft dat het zijn onafhankelijken denkers het zwijgen had opgelegd.’ Wellicht schreef Oosterwijk de recensie over Hardewijk op het moment dat hij aan zijn eigen vertaling bezig was. Zijn ‘Inleiding’ tot Het Avontuurlijke Hart. Figuren en capriccio's gelijkt dan ook op zijn kranteartikels. Niet zonder reminiscenties aan de toenmalige ideologie klinkt de conclusie dat het boek ‘een volledige kunstenaarsschepping vol gezonde kracht’ is. De tekst is ook niet vrij van tijdsgebonden bombast en van enige apologetische bijkleuring met woordjes als ‘geniaal’ of ‘edelste’, die de ‘geestelijke heerschappij’ van de leermeester in de verf moeten zetten. Niettemin vormde zij voor die tijd een waardevolle inleiding, vooral waar zij ingaat op de grensgebieden die Jünger verkent.
In een artikel, gesigneerd met L. en gepubliceerd in een andere collabo-krant, Volk en Staat, wordt Der Arbeiter gezien als ‘een ware sleutel voor het juiste “zien” van dezen oorlog.’ Ook hier valt weer het woordje ‘geniaal’, heeft men naast ‘het literaire meesterschap’ vooral oog voor de eenheid die dit vormt met Jüngers ‘onovertroffen geestelijke superioriteit, die hem toelaat in al zijn werken scherpe en intuïtief-doorgronde waarheden en samenhangen te openbaren.’ In hem wordt een van de leidende figuren gezien voor de tweede helft van de eeuw. Ook in het vervolg op dit artikel, een paar dagen later, waarin L. nader op de vertaling van Das abenteuerliche Herz ingaat, wordt verwacht dat Jünger ‘het geestelijk leiderschap zal aantreden [sic], dat deze europeesche figuur toekomt.’ De profetie zal slechts ten dele uitkomen. Na de oorlog gaat de figuur van Jünger als filosofische goeroe deemsteren. Hij wordt weliswaar gewaardeerd door een een niet onaanzienlijke schare lezers, die vooral uit het flamingant-katholieke veld kwamen. Waardoor de positieve reactie dan ook in vele aspecten op elementen uit het (voor)oorlogse ideologisch kader (anti-amerikanisme en antibolsjewisme; anti-nihilisme en nadruk op de geestelijke waarden) steunt. Niettemin komt ook voor die lezers een eerste scheur in de kazuifel en dit door een nieuw element dat nauw met de zojuist genoemde elementen is verbonden: het geloof. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Na de oorlog: het probleem van het nihilisme en christendomNa de oorlog publiceerde de germanofiel H.A.J. Tempelman de eerste artikelen over Jünger in het katholieke dagblad De Standaard. In één ervan reageert hij op de ontwetendheid die in Nederlandse artikels omtrent zijn figuur heerstGa naar eind35.. In 1949 verscheen dan een boek over de historische banden met Duitsland, dat eindigt met een hulpkreet voor het noodlijdende land. In dit geschrift nam Tempelman een artikel over Ernst Jünger op dat voorheen in het Vlaamse tijdschrift Golfslag was verschenen. Golfslag, waarin o.a. de toen nog piepjonge Ivo Michiels, de latere experimentele dichter Adriaan de Roover en de commentator in spe van De Standaard, Manu Ruys, aan het woord kwamen, reageerde onder meer tegen de scherpe repressie van collaborateurs. Even zinspeelt Tempelman op de ‘zuiveringswoede’ die Jünger als ‘klaar ziener’ (308) in Der Friede heeft zien aankomen. Tempelman beschrijft kort en biografisch de eerste oorlogsdagboeken, dan Der Arbeiter, Auf den Marmorklippen en Gärten und Straßen. Hij waardeert Jünger als een van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Kaft en wikkel van het Golfslag-nummer met de bijdrage van H.J.A. Tempelman.
de meesters van het Duitse proza. In Der Friede ziet hij vooral Jüngers wending naar Europa. ‘Wéér is Ernst Jünger een stoottroepleider, die nieuwe verten voor het Duitse volk opent, met alle klem afwijzend het alternatief Amerikaans of Russisch, omdat de historische tradities, deze schatten van oud erfgoed, nog steeds in Europa levend zijn.’ (310). Hij verheugt zich over Jüngers nog ‘duidelijker ombuiging naar Gods erkenning’ (309) in Sprache und Körperbau. Maar hij vindt zijn opvatting over het christendom wel te nauw: ‘Het zoeken naar een nieuwe Theologie door een kleine élite, zoals Jünger wenst, miskent Christus, die is DE WAARHEID EN HET LEVEN.’ (310) Dezelfde aarzeling van Jünger voor het christendom wordt door Piet Tommissen en nog sterker door Libert Vander Kerken beklemtoond. Piet Tommissen heeft het boek van Tempelman op verschillende plaatsen gesignaleerd.Ga naar eind36. Hijzelf publiceerde in 1952 een essay ‘Beschouwingen over Ernst Jünger’ in Nieuwe Stemmen. Maandschrift voor de katholieke jongeren. Orgaan van ‘De katholieke-jongeren-gemeenschap’, een blad dat geleid werd door A. Van den Daele, S.J.Ga naar eind37.. Tommissen constateert zakelijk dat Jüngers verhouding tot het christendom het centrale probleem is ‘waarover de critici niet uitgepraat geraken sinds het verschijnen van zijn na-oorlogs werk.’ (64) Hij wijst met betrekking tot het probleem van het nihilisme op ‘Jünger's weifelend-halfslachtige houding, zodra hij de godsdienstige regeneringsmogelijkheden der Kerken in de strijd tegen het nihilisme behandelt.’ (66) Daarom bepleit hij een bewondering met maat voor ‘één der meest interessante en vruchtbare taalverrijkers en stilisten dezer eeuw’. Ook in een volgend essay ‘In silva salus?’ beschouwt Tommissen Jüngers werk onder het oogpunt van de overwinning van het nihilisme. Hij ziet bezwaren in zijn elitarisme en esoterisme. Positief vindt hij de politieke dimensie, omdat het boek (Der Waldgang) tot keuze dwingt: ‘Afgezien van de rake opmerkingen die er gemaakt worden over de kollektivistische macht en haar mogelijkheden is en blijft er toch op de eerste plaats de obsessie van het gevaar waarin zich de vrije enkeling bevindt. Die obsessie dwingt tot keuze, dwingt tot het zoeken en vinden van een uitweg.’ (147)
Libert Vander Kerken S.J. kent die uitweg. Vander Kerken, die nu nog altijd in het dagblad De Standaard tegen de decadentie van onze cultuur te keer gaat, publiceerde in 1958 een langere bespreking van Jüngers roman Gläserne Bienen. Zoals de vorige critici ziet hij Jünger vooral als denker en essayist en hij onderstreept, zoals zo vaak in de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
receptie tot zelfs bij Vestdijk en Roggeman, het profetische van zijn visie. Onbevredigend vindt hij ‘dat we na zo'n schitterende diagnose maar weinig vernemen omtrent een mogelijke uitweg’ (958). Hij verwijt de auteur vaagheid en defaitisme. ‘Zeker, als uitweg wijst Jünger naar de onvervangbare waarde van de mens en van het menselijke. Maar hier geraken we algauw in het vage, en deze vaagheid maakt dat Jünger's heilseconomie ons zo zwak voorkomt; wat op zijn beurt weer verklaart, dat men het boek sluit onder de indruk van een zeker defaitisme...’ (958). Waar het voor Vander Kerken op neer komt is dat Jünger zijn vertrouwen niet op God stelt: ‘Het zou onjuist zijn Jünger gewoonweg als een humanist [= hier als Vlaams scheldwoord voor ongelovige, HVdv.] te doodverven. Daarvoor is hij te zeer een geestelijk zoeker naar het oneindige, hoezeer hij dit nog onhelder onder de vorm van het onberekenbare ontmoet. Van een definitief zich opsluiten van het menselijke in zichzelf is bij hem geen sprake. Maar van een positief en uitdrukkelijk doorbreken tot het boven-menselijk absolute evenmin.’ (960) Een geestverwant, de dichter Anton Van Wilderode, stoort zich daarentegen niet aan Jüngers humanisme. Affiniteiten met hem vindt hij juist in diens ‘ethisch humanisme, het feit dat hij zich zorgen maakt over de ondergang van de cultuur van het Avondland, de religieuze inslag van zijn sterk intellectualistisch werk, zijn beeldrijke en verzorgde stijl.’
In het algemeen bindt conservatisme en spiritualisme de rechts-christelijke tak aan Jünger. Dit komt vooral naar voren in de talrijke kranteartikelen die in de jaren vijftig en zestig gepubliceerd werden. Opmerkelijk is de belangstelling van politieke commentatoren in de christelijke pers: E. Troch en L. Picard maakten van Jüngers essays voorpaginanieuws. Telkens komen daarbij de thema's aan de orde die in de tijdschriften opduiken: het christendom en het nihilisme, collectivisme en individuele vrijheid. Men waarschuwt voor het gebruik dat Jünger maakt van de religie voor zijn ‘nieuwe theologie’, die haar waarden teveel in mythische oergronden, in het elementaire zoektGa naar eind38.. De actualiteit van zijn essays ligt voor de meesten in Jüngers keuze voor het individu en voor de wereldstaat boven het enge nationalisme. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Zestig en zeventig: decline and fallZoals in Duitsland vindt Jünger in Vlaanderen zijn bewonderaars bij links en rechts, bij vrijzinnigen en christenen. Dit wordt vooral in de jaren zestig duidelijk. Yves De Smet publiceerde in 1963 de enige Nederlandstalige monografie over het hele werk van Jünger in de reeks ‘Ontmoetingen’ van de uitgeverij Desclée De Brouwer. De Smet maakte kennis met Jünger aan de Rijksuniversiteit Gent, waarschijnlijk in de cursus van de befaamde Kafkaen Rilkekenner, Prof. Uyttersprot. Hij maakte een verhandeling over Jüngers Heliopolis, publiceerde een artikel in De Vlaamse Gids en tegelijk de monografie. De Smet bestudeerde Jünger vooral vanuit motivisch oogpunt en ziet in hem ook nog steeds de essayist.
Eveneens een discipel van Uyttersprot is de schrijver Willy Roggeman, auteur van het Opus Finitum, een vijfendertigdelig literair werk van gedichten, essays, verhalend en autobiografisch proza dat nu wat in de vergetelheid aan het raken is, maar dat één van de weinige glansprestaties van de Vlaamse literatuur in de jaren zestig en vroege jaren zeventig vormt. Willy Roggeman is een van de eersten die Jünger vooral als schrijver ziet en niet langer zijn stilistische kwaliteiten als annex vermeldt. Hij houdt daarmee gelijke tred met Vestdijk, die Jünger als dagboekschrijver en romancier kon waarderen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar hem in zijn analyse van de tijd of toekomstvisie filosofische of conceptuele vaagheid aanwreef. In stukken uit Literair Labo en Het zomers nihil beschouwt Roggeman Jünger als een maker van prognoses die later uitkomen. Hij schuwt zelfs het woord geniaal niet. Ook is hij niet blind voor ‘de toenemende rol van het metafysische’ (155) in Jüngers naoorlogse werk en beschouwt hij het vanuit het voor de jaren vijftig typische probleem van het nihilisme. Maar in ‘Evolutie en keerpunt bij Ernst Jünger’ - geschreven in 1958 -synthetiseert hij vooral ‘de vooroorlogse wending in het oeuvre van deze auteur, die aan de emigranten en antinazistische schrijvers onbekend was of door hen over het hoofd werd gezien’ (154). Die evolutie gaat ‘van het mystiek collectivisme naar een artistiek indivualisme’ (151), is door ‘pijn en smart’ bepaald en laat zich vaststellen ‘in een strakker wordende, geslotener stijl’ (151). Roggeman ziet Ter Braak, op wie hij met die ‘antinazistische schrijvers’ doelt, dezelfde besluiten uit Nietzsche trekken als Benn en Jünger, namelijk dat ‘analogisch denken en combinatorisch vermogen (...) de vatbare fragmenten als kristallen moet doen schitteren’ (152). Vooral voor het glanzende van Das abenteuerliche Herz en Auf den Marmorklippen heeft Roggeman in zijn essay aandacht. Na een citaat van H. Becher - op wiens boekje hij zich voor informatie o.m. steunt - over de stilistische strengheid van de auteur, schrijft hij: ‘Jüngers proza wordt een taaie kever waarvan de metaalblauwe hoornhuid fonkelt in de zon’ (152). Roggeman wijst bij Jünger evenwel ook op ‘het gevaar van het woord’ (148), op de woordzwendel die (bijvoorbeeld in Der Arbeiter) het nihilisme bevordert. In een passage uit het essay ‘Oefeningen met scalpel’, waar Jünger zijdelings opdook, waarschuwde hij reeds voor ‘de oppervlakkige glans’ (68), de orde, waar de middelmaat in de maatschappij tuk op is. Het anti-burgerlijke en anti-patriarchiale van de Leidensfähigkeit bindt Roggeman en Jünger ideologisch, en dat uit zich ook in de niet-klassieke vorm van hun boeken. Roggeman heeft het in zijn formuleringen over anderen steeds bedekt over zijn eigen werk. Wanneer hij schrijft: ‘Het oeuvre van Ernst Jünger is in wezen autobiografisch’ (150), dan geldt dat ook voor zijn eigen werk. Het zomers nihil is een boek dat volgens het concept van Das abenteuerliche Herz lijkt opgebouwd, meer dan volgens dat van de dagboeken. Ook Roggemans boek is als ‘oeuvre bedoeld’ (31) en bestaat uit gearrangeerde dagboeknotities, korte droomachtige prozastukjes en mini-essaytjes. Belangrijker dan de historische anekdotiek is ‘de vorming van een nieuwe stijl, “die einzige, die sublime Möglichkeit, das Leben erträglich zu machen.”’ (35)
Nog bij de legendarische Uyttersprot maakte de Antwerpse germanist Alfons Van Visschel een doctorale scriptie over ‘Leben und Werk’ van Ernst Jünger (afgesloten op 22 december 1960). Drie artikels van deze Van Visschel verschenen later in het tweetalige Tijdschrift voor levende talen, een Brussels tijdschrift waarin H. Plard al in 1954 een bijdrage over Jünger schreef.
Van Visschels beschouwingen en die van Roggeman en De Smet getuigen van de neutralere en meer academische belangstelling die Jünger stilaan te beurt viel. Deze tendens was in het buitenland, met bijvoorbeeld de studies van Gerhard Loose, al een tijdje in gang gezet. Maar rond het midden van de jaren zestig raakte Jünger stilaan geïsoleerd binnen het literaire domein ten gevolge van het progressieve tijdsklimaatGa naar eind39.. Dit werd nog versterkt door het dalende produktieve kracht van de auteur. De belangstelling voor zijn werk ging in de jaren zeventig dan ook tanen. Daar kon zelfs de controverse in 1971 over Annäherungen, dat Jüngers experimenten met drugs beschreef, niet veel aan veranderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Na tachtig: redivivusDe toekenning van de Goethe-prijs in 1982 en de Nederlandse vertalingen door Tinke Davids van Auf den Marmorklippen, Sturm en de Pariser Tagebücher leidden zowel in Nederland als in Vlaanderen een nieuwe Jünger-hausse in, die zich vooral in dag- en weekbladen aftekent en minder in tijdschriften. Deze vrij oppervlakkige receptie gaat hier vaak gepaard met een levensbeschrijving en een ideologisch standpunt. Daarbij zijn de meeste artikels in Vlaanderen veel minder afwijzend dan die in NederlandGa naar eind40.. Ook in tijdschriftartikels komt het specifiek literaire weinig aan bod.
Met zijn essay ‘Lanskopadders en blauweregen’ treedt Stefan Hertmans in het voetspoor van zijn vroegere geestelijke vader Roggeman. Maar terwijl Roggeman nog de nadruk moest leggen op het artistieke, als tegengewicht voor een al te inhoudelijke beschouwing van Jüngers werk, kan Hertmans zich onbeschroomd op de ethische dimensie van zijn werk concentreren. Hij ziet dat humanisme als ‘oefening in ascese’ (64) vooral naar voren treden in het motief van het botanische, ‘specifiek een kwestie van de rijpe Jünger’ (66). Dit in tegenstelling tot dat van de insektenjacht, waarin ‘het vroeger “ridderlijk militarisme”, dat Jünger tijdens de Eerste Wereldoorlog beleed, wordt opgeslokt’ (65-66). In de ‘subtile Jagd’ op insekten verschijnt het overleven door aandacht, dat in het motief van de slang een dubbelzinnige lading krijgt van bedreiging en bezwering. ‘In het beschouwen van bloemen ziet men een aantal humanitaire dimensies, in het verzamelen van insekten iets hoofs-ridderlijks in het beleven van das Militär, en in het zich “voldrinken” aan de gevaarlijke kracht van de slang iets van geheim verzet en triomferende overlevingsdrang door sluwheid en beheersing.’ (74-75). Hertmans besluit: ‘Anders dan Adorno bijvoorbeeld heeft Jünger geprobeerd de ondergang van de Duitse spiritualiteit niet defaitistisch, maar vitaal en allegorisch van antwoord te dienen. (...) Zo is de slang ten slotte de behoeder van die onvergetelijke blauwe bloem geworden’.(75) Hertmans beperkt zich in zijn essay bijna uitsluitend tot de dagboeken. Daardoor zijn de inzichten nogal onhistorisch en eenzijdig. De evolutie van Jünger wordt summier en precair geschetst via het motief van de ‘subtiele jacht’. De vermomming tot slang kan bovendien moeilijk een afdoende rechtvaardiging geven voor Jüngers verblijf in het leger. Aan zijn houding in die tijd zitten onmiskenbaar minder humane kantjes. Ten slotte zijn er tegen de dagboeken wel wat bedenkingen in te brengen van conceptuele en literaire aard, zoals Vestdijks verwijt van - zij het in vergelijking met de essays beperkte - filosofische onhelderheid. Daartegenover staat dat de parallel die Hertmans trekt met Benjamins ‘verzamelnostalgie’ treffend is. Ze had nog aangevuld kunnen worden door een vergelijking van beider beschouwingen over de roesGa naar eind41.. Tegenover Hertmans' artikel, dat stimuleert tot lyrische beleving van Jüngers melancholie, staat rond dezelfde tijd de ongenuanceerde (in de eerste plaats ideologische) afwijzing van Jüngers werk door Georges Adé. Deze zwaait de kritische knuppel ongeremd, zonder enige blijk van kennis van Jüngers leven en werk.
Het stuk van Adé vormt het enige negatief gestemde artikel in het nummer dat het tijdschrift Diogenes in 1987 aan Jünger wijdde. Het bevat o.m. een uitstekend inleidend opstel van Henri Plard, de Brusselse Jünger-specialist, en een originele beschouwing van Raymond Van den Broeck over ‘Ernst Jünger en het vertalen’, die weer naar Benjamin leidt. Bart Vervaeck gaat in op Brakmans essay ‘Een zwak voor Jünger’, waarvan Ipema terecht vermoedt dat het ‘de veelzijdige auteur Jünger tot nu toe het meest recht doet wedervaren’Ga naar eind42.. Vervaeck stelt dat Brakman voor Jünger een zwak heeft ‘voorname- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Brakman voor Jünger een zwak heeft ‘voornamelijk vanwege deze gelijkaardigheid in de manier waarop een tekst geconstrueerd wordt: niet meer als een verhaal maar als een aaneenrijging van beelden die via het wereldbeeld naar het geheel verwijzen.’ (449) Hij corrigeert daarmee Ipema, wanneer die suggereert dat Brakman meer dan Vestdijk Jüngers filosofie au serieux zou nemen. Weliswaar gaat Brakman er in tegenstelling met Vestdijk op in, maar hij wijst Jüngers irrationalisme duidelijk af. Een aantal bijdragen in het Diogenes-nummer komen uit Vlaams-nationale hoek en zijn van bedroevend niveau. Nog het best komt Henri-Floris Jespers te voorschijn, die op vrij anekdotische wijze een aantal aspecten van Jüngers leven en werk behandelt. Hij legt als erudiet in de alchemie en als voormalig leider van het neo-decadente en maniëristische Pink Poets-gezelschap vooral het accent op het occulte en dandyeske aspect van Jüngers werk.Ga naar eind43. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De jaren negentigDe rol van Jünger als reservoir van ideologische meststof geraakt niet op. Zijn ideologische wereld treedt in slechts weinige gevallen terug voor een nadere beschouwing van het proza in zijn literaire aspecten, zoals Vestdijk dat reeds voordeed. Hoe sterk die ideologie het werk ook kleurt, het vraagt om een nauwkeurige situering in een literaire traditie, zoals Karl H. Bohrer dat voor Jüngers vroege periode heeft gedaan. Waar men tegelijk met Jüngers leven en denken rekening houdt - men kan daar in dit geval bijna niet buiten -, is een onbevooroordeelde evaluatie gewenst. In Duitsland doet zich een verdere evolutie in die zin voor met de monumentale studie van Martin Meyer. Interessant voor Vlaanderen in dat opzicht is de rustige manier waarop iemand als Raymond Brulez ooit over Jüngers verhouding tot de oorlog heeft geschreven. In een lezing voor de Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde beschreef hij de ‘Werdegang van Jünger, van de dionyzische oorlogsroes naar de appolinische sereniteit’ (102). Jüngers dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog steken naar zijn oordeel gunstig af tegenover de onverbeterlijke Henry de Montherlant die de oorlog is blijven verheerlijken. Brulez, een leeftijdgenoot van Jünger, intellectualistischer dan de populisten die steeds in Vlaanderen in de mode zijn geweest, oordeelde zonder ideologische vooringenomenheid en gemoraliseer, kritisch en met oog voor de sterke kanten van Jüngers proza. Zijn voorbeeld verdient navolging.
Met dank aan Lut Missinne, Ortwin de Graef en vooral Prof. Piet Tommissen voor het materiaal dat ze respectievelijk van Steinmetz, De Man en de naoorlogse receptie aanbrachten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie van ‘Jünger in Vlaanderen’Vertalingen: (chronologisch)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boeken: (alfabetisch)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Artikels in boeken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Andere vermeldingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijkste artikels in tijdschriften:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Artikelen in kranten en weekbladen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hans Vandevoorde |
|