Je ziet dat de gestalte die bij het water staat, heeft gewacht op de gestalte die door het gras naar het water gaat.
Je ziet de gestalte door het hoge, groene gras gaan.
Je ziet dat een vrouw naar de gestalte gaat die bij het water wacht.
Je ziet dat de wachtende gestalte naar haar kijkt.
Je ziet dat ze bij elkaar zijn gekomen.
Er is iets dat je niet ziet.
Je houdt je blik onafwendbaar gericht op de twee elkaar ontmoetende gestalten. Je weet dat je iets niet ziet, dat iets voor je blik onbereikbaar is.
Je ziet niet hoe de gestalten elkaar aankijken. Je ziet niet of ze glimlachen terwijl ze bij elkaar komen. Je ziet niet of ze spreken of zwijgen terwijl ze voor elkaar staan. Je ziet niet of ze lachen of ernstig zijn. Je bent ver van hen verwijderd, zodat je slechts hun gestalten ziet.
Je kijkt naar de gestalten die zich naar elkaar bewegen, alsof je zelf nooit naar iemand bent gegaan.
Je denkt dat je het knarsen van de kiezels hebt gehoord toen ze naar elkaar gingen.
Je wendt je blik niet van hen af omdat je wacht op wat er daarna zal gebeuren. Je wilt met je blik in je opnemen wat er zal gebeuren, maar je ziet dat er niets gebeurt.
Je ziet dat het is alsof er niets is gebeurd, alsof er, als je je ogen afwendt, niets zal zijn, alsof je, als je je ogen zou afwenden, zou geloven dat je niets hebt gezien, dat er niets is geweest.
Ik herinner mij dat iemand op een dag naar mij toekwam. Ik herinner mij dat ik dacht dat ik op iemand had gewacht. Ik denk dat het is alsof ik het mij altijd heb herinnerd. Ik denk dat ik zou willen dat het opnieuw gebeurt, zodat ik opnieuw zou kunnen denken dat ik op iemand wacht. Ik verlang opnieuw te denken dat ik op iemand wacht.
Ik ben opnieuw naar het meer gegaan. Ik ben ver van het meer blijven stilstaan.
Ik sta ver verwijderd van het meer, als iemand die kijkt hoe twee mensen zich naar elkaar bewegen.
Ik ben opnieuw naar het meer gegaan.
Ik ben naar het meer gegaan als iemand die je niet herkent, alsof je jezelf niet herkent, alsof je jezelf in je verbeelding ziet verschijnen als iemand die geen gelijkenis heeft met jou.
Ik ga opnieuw naar het meer, alsof je slechts anders kunt zijn dan jezelf.
Ik ga naar het meer. Ik zie de man bij het meer staan.
Ik heb gezien dat hij naar het meer is gekomen.
Ik stond, terwijl hij kwam, bij het bos alsof ik wachtte, maar ik wachtte niet.
Ik heb slechts gezien dat hij naar het meer ging.
Ik zie de vrouw naar het meer gaan. Ik zie de man op haar wachten. Ik zie dat ze met elkaar praten.
Ik weet dat de stroom van hun handelingen zou verstoord worden als ik opeens zou schreeuwen, als ik opeens naar hen zou toegaan, maar ik beweeg niet.
Ik sta in de schaduw van het bos, terwijl de man en de vrouw door het hoge gras bij het water gaan.
Ze gaan zitten in het gras bij het water, en praten met elkaar. Ze zitten lang in het gras.
Boven het water is het licht wit, zonder schittering. De grashalmen zijn kleurloos, als iets geslotens en tastbaars van elkaar gescheiden.
De in het licht kleurloze aanblik van de dingen, bezit een onveranderlijkheid, die geen beelden in je geest oproept, die geen verbanden wekt.
De stenen en de dennen werpen lange, koude schaduwen af op de aarde. De stenen zijn als de gestolde vormen van een droom. De twee gestalten praten met elkaar, in het gras zittend. Na enige tijd staat de vrouw op en verwijdert zich van de achtergebleven man. Als de vrouw verdwenen is, staat ook de man op uit het gras en gaat weg.
Als ze beiden zijn weggegaan, ga ik naar het meer, en ga naar