Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermdWordt de jeugdliteratuur volwassen?Jeugdliteratuur als cultuurfenomeenJeugdliteratuur is als fenomeen vrij jong, zoals trouwens het verschijnsel ‘jeugd’ zelf. Volgens de historicus Aries deelden de kinderen in de middeleeuwen en in het begin van de moderne tijd het leven van de volwassenen. Voor de 18de eeuw noemt hij het zinloos om te spreken over jeugd omdat er geen echte kloof was tussen volwassenen en kinderen. Pas met de opkomst van de burgerij kwam er, mede door de veranderingen in het arbeids- en productieproces een ander gezinspatroon tot stand. Het opgroeiende kind werd vrijgesteld van arbeid, maar tegelijkertijd werd het in een aparte wereld ondergebracht. De Verlichting vestigde de aandacht op de mens, ook op het kind en maakte hem tot zelfstandige norm. Zo groeide ook de noodzaak van de opvoeding als bewustmaking van de mens. Denkers als Locke, Rousseau en de filantropijnen gingen zich hierover bezinnen. Toch bleef het niemandsland tussen prille kindertijd en volwassenheid tot ver in de negentiende eeuw een privilege voor jongeren uit de middengroepen. Na de industrialisatie en vooral door het invoeren van de schoolplicht zou het fenomeen jeugd zich langzaam doorzetten in alle lagen van de bevolking (Bertels 1978). Jeugd is dan de levensfase die aan het volwassen worden voorafgaat, en waarin men meer en meer zijn weg gaat los van ouders en gezin. De persoonlijkheid krijgt duidelijker gestalte. De kern in dit gebeuren vormt de puberteit-adolescentie. Vandaar dat men de term ook vaak als synoniem voor deze periode hanteert. Maar in ruimere zin verwijst de term ook reeds naar de zes- tot twaalfjarigenGa naar eind(1). Jeugd is eerder dan een door de natuur bepaalde ontwikkelingsperiode, een maatschappelijk en cultureel verschijnsel. In onze tijd kan men een steeds verder uitdeinen van het niemandsland tussen kindsheid en volwassenheid vaststellen. Het kind vertoont steeds vroeger de ken- | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
merken van de jeugdige (zelfstandigheid) terwijl men anderzijds langer wacht om zich te laten inlijven bij de volwassenen. De moratoriumfase (Erikson 1974) d i. de periode waarin men nog geen echte verantwoordelijkheid toegewezen krijgt breidt zich uit. Toch is de wachttijd van aanschijn veranderd. In onze verstedelijkte maatschappij kan de jongere zich niet inpassen in de vaste traditie. Hij ervaart zichzelf als veranderlijk in een veranderlijke omgeving. Er is een veelheid van waarden en normen, een diversiteit van situaties en een groot aanbod van informatie. Daardoor beschikt de jeugdige vrij snel over vaardigheden en gegevens die hem tot een partner van de volwassenen maken. Door het feit dat de jeugd als groep ook een economische realiteit is, worden de jongeren als consumenten ernstig genomen. Vandaar dat sommigen zich afvragen of de jeugd in het laatste kwartaal van de twintigste eeuw niet weer deel gaat uitmaken van de volwassenenwereld. (Nieuwenhuis 1978). Parallel met de ‘jeugd’ ontstond in de tweede helft van de 18de eeuw ook de jeugdliteratuur, d.w.z. literaire teksten expliciet geschreven voor de jeugd of ruimer teksten die geschikt bevonden worden voor de jeugd en/of in die zin aangepast worden. Natuurlijk betekent dit niet dat de kinderen en de jongeren vroeger niets lazen. Tijdens de periodes dat ze school liepen (b.v. winter) kwamen ze in contact met leer-leesboekjes (ABC-boeken, Haneboeken) met bijbelverhalen, met instructieve teksten zoals de Zendbrieven die in korte hoofdstukjes de ‘savoir vivre’ doorgaven. De approbatie d.w.z. de uitdrukkelijke kerkelijke toestemming om de teksten in de scholen te gebruiken bevestigen dit. Uit de titels en voorwoorden van bepaalde werken anderzijds kan men afleiden dat de teksten gelezen werden in het bijzijn van de jongerenGa naar eind(2). De jeugd kwam dus wel in contact met de literatuur, b.v. ook met alle mondeling doorgegeven volksliteratuur, maar er was geen aparte jeugdliteratuur. Dat er op het einde van de 18de eeuw toen ze gemaakt werd, voor deze geschriften wel degelijk een afzetgebied was, bewijst het grote aanbod. Nieuwold de uitgever van Van Alphen kondigt in 1971, drie jaar na het verschijnen van de kinderversen reeds honderd titels aan. Van bij haar ontstaan is de jeugdliteratuur nauw verbonden met de opvoeding. Slechts weinig van de oudere geschriften voor kinderen zijn geïntegreerd in de literaire wereld. Van Alphen's werk werd besproken door de letterkundigen uit zijn tijd, Gouverneur en Heye oogsten lof en kritiek, maar het impact van de pedagogen was sterker. Rousseau kwam in ‘Emile’ tot de vaststelling dat er slechts één boek zinvolle lektuur is, nl. ‘Robinson Crusoë’. Dit verklaart meteen het sukses van de ‘Robinson’ maar ook van de vele robinsonades. Basedow stelde dat morele regels verdorren tot abstracte wetten wanneer ze niet in verhalen bevestigd worden. Vandaar dat de onderwijzer regels en voorschriften vruchtbaar dient te maken door ware of door gefantaseerde verhalen. Salzmann, een andere filantropijn formuleert een aantal regels voor kinderliteratuur: ‘De daarin afgeschetste kinderen moeten zo oordeelen en werken als men wenscht dat kinderen oordeelen en werken zullen (...) Ook moet men den kinderen de treurige gevolgen, die elke afpadigheid voor den dader heeft, zoeken onder 't oog te brengen’Ga naar eind(3). In de eerste helft van de twintigste eeuw verwacht men van een jeugdboek alleen gezonde ontspanning. Rond de jaren vijftig gaat de aandacht van pedagogen en verontruste ouders vooral naar de stripverhalen. Het zijn de woelige jaren zestig met hun maatschappijkritische refleks die de aandacht gevestigd hebben op het jeugdboek dat men nu ook ging zien als een onderdeel van de hele bewustzijnsindustrie. Kritische pedagogen deden een oproep om de jongeren geen valse schijnwereld aan te bieden maar hen via de literatuur te confronteren met de realiteit en tot grotere bewustwording te brengen. Samenvattend kunnen we stellen dat tot op heden jeugdliteratuur hoofdzakelijk benaderd wordt vanuit een pedagogische ingesteldheid al of niet maatschappelijk geladen. De vraag die domineert luidt dan als volgt: is dit een geschikt boek voor jongeren. Deze vraag is verantwoord. Ze houdt verband met de | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
eerste component van de samenstelling, nl. jeugd. Het beeld dat de volwassene heeft van de jeugdige zal de inhoud van de jeugdliteratuur in sterke mate bepalen. Grof geschetst zijn er twee uitersten. Het kind en de jongere worden beschouwd als kleine volwassenen. Ze dienen zo vlug, zo snel en zo systematisch mogelijk tot mondigheid en rijpheid gebracht. Daar tegenover staat de opvatting dat het kind in een eigen gesloten wereld leeft, waar alles nog mogelijk is. In dit geval zal men vooral een positief beeld van de werkelijkheid aanbieden. | ||||||||||||||||||||
Jeugdliteratuur in het literaire polysysteemDe pedagogische ingesteldheid ten opzichte van jeugdliteratuur is ervoor verantwoordelijk dat de tweede component van de samenstelling, nl. literatuur, zo dikwijls verwaarloosd wordt. De jeugdliteratuur wordt niet op dezelfde weegschaal geplaatst als de literatuur voor volwassenen. Het lijkt wel hoe jonger de lezer, hoe kleiner de gewichtjes die men hanteert. Ons interesseert de relatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur, of met andere woorden, de vraag waar de jeugdliteratuur staat binnen het hele literaire (poly)systeem. Elke literatuur gedraagt zich als een complex systeem met een eigen waardenschaal, bepaalde normen en modellen. Het literaire systeem is zelden homogeen maar wel open en heterogeen. Vandaar ook de term polysysteem. (Even-Zohar 1979). De polysysteemtheorie is een beschrijvend model dat toelaat literatuur als een conglomeraat van teksten te zien waarin jeugdliteratuur een eigen plaats krijgt, naast volwassenenliteratuur, waar de vertaalde literatuur evengoed een plaats heeft als de originele en waar triviaalliteratuur niet afgewezen wordt als ‘niet-literair’. Dit impliceert niet dat men een omgekeerde waardenschaal hanteert en het naïeve en het populaire als de cultuur naar voren schuift, of de eigen nationale literatuur onrecht aandoet. Waar het op aan komt is te weten hoe al deze verschillende literaturen zich gedragen binnen het geheel. Binnen het literaire polysysteem bestaat er een welbepaalde hiërarchie tussen de verschillende elkaar beconcurrerende subsystemen. Er is een centrum en een periferie of beter er zijn verschillende centra. Shlovsky heeft erop gewezen dat de ongelijkheid in status tussen de verschillende subsystemen (strata) vooral socio-cultureel dient geïnterpreteerd te worden. Bepaalde werken, genres, eigenschappen worden gecanoniseerd en andere niet. Of de literatuur al dan niet tot de canon behoort heeft niet zoveel te maken met waardeoordelen, het is geen eufemisme voor goed/slecht. De spanning tussen canon en niet-gecanoniseerde literatuur is van levensbelang, vooral voor de canonliteratuur. Indien er geen druk uitgaat van de niet-gecanoniseerde teksten krijgen we snel petrificatie. De canonliteratuur verliest dan levenskracht en vervalt in stereotypie. Het centrum van het polysysteem kan men gelijkstellen met de meest prestigieuze canon. Het is de groep die domineert (critici, auteurs, uitgeverijen) die het al of niet tot de canon behoren van een bepaald repertorium (kenmerken, onderwerpen, modellen) vastlegt. Is het canon-karakter eenmaal bepaald dan zal deze groep zich vastklampen aan de kenmerken die ze heiligverklaard hebben of indien nodig veranderen ze het repertorium van canonkenmerken om de controle over het literaire systeem te kunnen handhaven. Indien ze daarin niet slagen worden ze verdrongen naar de achtergrond en een nieuw team neemt de leiding over. Canon is dus geen enkelvoudig begrip. Het drukt een veelheid van relaties uit. Het kan zowel duiden op literaire teksten die op het punt staan deze status te verwerven of die op het punt staan deze status te verliezen. In het eerste geval dringt een werk dat gewaardeerd wordt omwille van bepaalde nieuwe opties naar het centrum door, in het tweede geval kan men ook spreken van een primair model omdat het vernieuwend werkt. Daar tegenover staan de secundaire modellen, d.w.z. werken met een conserverend karakter. De wetmatigheden die binnen het literaire polysysteem gelden vinden we ook in elk van de vele subsystemen terug. Samenvattend kunnen we stellen dat het literaire polysysteem een dynamisch geheel is waarin tekstmodellen en eigenschap- | ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
pen vanuit de periferie naar het centrum bewegen terwijl andere langzaam naar de periferie afdrijven. De neerslag van deze bewegingen vinden we o.m. in metateksten maar b.v. ook in het gedrag van uitgeverijen. Vertrekkend van de wetmatigheden van het polysysteem is het interessant om de jeugdliteratuur van dichterbij te bekijken. Sinds haar ontstaan bevindt de jeugdliteratuur zich haast continu in de periferie van het literaire polysysteem. Hoewel de jeugdliteratuur zelf een canon ontwikkelt die zich distantieert van de niet-gecanoniseerde jeugdliteratuur, toch gedraagt ze zich als geheel op een manier die verwant is met de niet-gecanoniseerde volwassenenliteratuur, wat zich uit in een aantal feiten. Zo vinden we met moeite een jeugdboek terug in onze klassieke literatuurgeschiedenissen. Een biografisch fait divers, het meest banale toneelstuk of tractaat wordt eerder opgenomen dan een kinderboek. Ook zijn er relatief weinig metateksten beschikbaar. In haar ontwikkeling vertoont de jeugdliteratuur weinig primaire (vernieuwende) modellen. Ze wordt voortdurend gevoed door modellen en genres die in een vorige periode de gecanoniseerde volwassenenliteratuur uitmaakten, maar nu alleen nog in de periferie van die volwassenenliteratuur voortleven. Het avonturenverhaal en de historische roman b.v. vormden het centrum van de jeugdliteratuur op het ogenblik dat ze als genre bij de volwassenen meer marginaal werden. Binnen de jeugdliteratuur werkt een genre of model slechts korte tijd vernieuwend. Het wordt snel vereenvoudigd, gereduceerd en gekopieerd tot een stereotiep systeem (petrificatie). Het detectiveverhaal werd door E. Kästner in de jeugdliteratuur geïntroduceerd maar het genre werd door vele series vlug getrivialiseerd (b.v. Blyton, Dixon). Het feit dat de jeugdliteratuur zich in de schaduw van de volwassenenliteratuur ontwikkelt heeft een aantal consequenties zowel voor de status van de auteur, van de kritiek en van de tekst zelf. Het schrijven voor jongeren wordt nog door velen als een gemakkelijke karwei beschouwd, zodat de auteurs dikwijls onder een minderwaardigheidscomplex lijden. Bekende schrijvers publiceerden vroeger vaak naamloos wanneer ze voor jongeren schreven of ze gebruikten een andere schuilnaam. Andere auteurs geven niet toe dat ze jeugdboeken schrijven. Het is de uitgeverij die het boek als zodanig catalogeerde. Een tweede gevolg is de inferieure status van de kritiek. In de tijdschriften die slechts terloops jeugdboeken recenseren, gebeurt de selectie uiterst willekeurig. De grootste aandacht krijgt de korte inhoud. De bespreking beperkt zich vaak tot een korte samenvatting, het oordeel is niets meer dan een vage preferentie. Men spreekt zich slechts zelden uit over de literaire kwaliteiten. En dit verwijst reeds naar de inferieure status van de tekst, die als een middel tot en niet als iets waardevol op zich beschouwd wordt. Het gebrek aan eerbied voor de tekst zien we ook duidelijk bij de studie van vertalingen en adaptaties van teksten voor jonge lezers. De vrijheid die men zich daar toeëigent om teksten te vereenvoudigen, te vernederlandsen (vervlaamsen), in te korten of aan te vullen is onvoorstelbaar in de omgang met gecanoniseerde volwassenenliteratuur. Tot daar een grauwe algemene schets die echter niet zoveel van haar geldigheid verloren heeft al kan men stellen dat de jeugdliteratuur zich sinds de jaren zestig in de richting van het literaire centrum beweegt. Er is duidelijk meer belangstelling en waardering voor jeugdboeken wat zich ondermeer uit in het toenemend aantal prijzen dat uitgeschreven wordt en in groeiende aandacht van de literaire kritiek. In de jaren zeventig ruimen steeds meer literaire tijdschriften wat plaats in voor de jeugdliteratuur. Ook de kranten en weekbladen publiceren meer gegevens, maar het is b.v. opvallend dat deze informatie vaak niet op de literaire pagina opgenomen wordt maar wel op de bladzijde voor het gezin in de buurt van de recepten. Ook ontstaan er aparte tijdschriften (‘Verkenningen op het gebied | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
van de jeugdliteratuur’, ‘Projekt Jeugdliteratuur’, ‘Refleks’, ‘Leestekens’...). In Nederland is het ‘Bureau Boek en Jeugd’ van het NBLC vrij behoorlijk uitgebouwd en in Vlaanderen tracht men moeizaam een Centrum voor Jeugdliteratuur van de grond te krijgen. De werkgroepen die zich met jeugdliteratuur bezighouden, schieten als paddestoelen uit de grond. Leidinggevende smaakmakers op dit terrein zijn b.v. de ‘Werkgroep kinder- en jeugdlectuur’ die de brochure ‘Het kinderboek vanuit een andere hoek’ uitgeven en de ‘Alternatieve werkgroep jeugdliteratuur’, verantwoordelijk voor ‘Zozo’. Ook de wetenschappelijke wereld werd wakker geschud. Aan de lerarenopleidingen en in universiteiten kan men een stijgende belangstelling voor het jeugdboek waarnemen. Vooral Duitsland is hier toonaangevend geweest. Tenslotte zijn ook de auteurs van jeugdboeken mondiger geworden, ze laten van zich horen, ze nemen stelling. Parallel met deze uiterlijke signalen van opwaardering hebben zich tevens belangrijke verschuivingen voorgedaan binnen de hiërarchie van het subsysteem jeugdliteratuur zelf. Tot de jaren zestig vormden het avonturenverhaal (al of niet historisch) het meisjesboek en voor jongere kinderen het fantasieverhaal de canon van de jeugdliteratuur. Onder invloed van een nieuwe mens- en maatschappijvisie kwamen er andere modellen tot stand. Via vertaling (vooral vanuit de skandinavische landen, Duitsland en de VS) drongen ze onze jeugdliteratuur binnen en bedreigden er de bestaande canon. Gaandeweg hebben deze nieuwe modellen de vorige naar de periferie verdrongen waar ze een verborgen leven leiden. Het hoogst gewaardeerd door de huidige smaakmakers zijn de realistische probleemboeken. De Noordnederlandse jeugdliteratuur heeft zich misschien vlugger aan de vernieuwende trend aangepast maar ook in Vlaanderen is de evolutie duidelijk merkbaar. Zowel de uitgeverijen als de auteurs trachten aan het verwachtingspatroon te beantwoorden en scheppen een nieuw imago. In de reeks Lannoo's junior boeken steekt slechts één historische roman, ook bij de Top boeken van Altiora en de Lotus Jeugdromans domineert het probleemboek. Steeds weer kan men in interviews met auteurs b.v. lezen dat de Vlaamse jeugdliteratuur voor 1965 nergens stond, dat men van nul moest beginnen. Vroegere werken die niet in de huidige canon ingepast kunnen worden noemen de auteurs verontschuldigend jeugdzonden. Dit zijn symptomatische uitspraken die aantonen hoe men de vroegere canon in discrediet brengt en meteen wat nu verschijnt als waardevol aanprijst. Toch lijkt dit mij een te grove vertekening. Auteurs als Maria de Lannoy, Dina Demers, Leen van Marcke, om slechts enkele verdienstelijke dames te noemen, hebben goede jeugdboeken geschreven die de vergelijking met wat nu verschijnt kunnen doorstaan. Maar weinig uitgeverijen denken eraan de waardevolle werken uit hun arsenaal opnieuw uit te geven. Het gebrek aan een goede geschiedenis van het jeugdboek, maar ook de heersende mentaliteit van tabula rasa maken en het modieuze achternahollen zijn hiervoor verantwoordelijk. Wordt de jeugdliteratuur volwassen? Betekent de evolutie die we in de vorige paragraaf getekend hebben nu een volledige doorbraak voor de jeugdliteratuur? Na deze historische beschrijvende schets zullen we proberen het fenomeen jeugdliteratuur logisch normatief te doorlichten. Vooraf nog deze vaststelling: de oude vormen blijven voortbestaan maar er wordt weinig over geschreven en als dit gebeurt is het om ze in discrediet te brengen. Dit betekent niet dat avonturenboeken b.v. niet gelezen worden. Onderzoek naar de leesgewoonten bewijst juist het tegendeel (Rottie 1980). Onze aandacht gaat vooral naar de boeken waar wel over gepraat en geschreven wordt, de boeken die vaak bekroond worden (de canon). Zijn ze anders en beter dan vroeger? Volwassenen die voor het eerst kennis maken met de eigentijdse jeugdliteratuur zullen getroffen worden door een inhoudelijke en vormtechnische vernieuwing. Vooreerst is er een opvallende verschuiving in de keuze van de onderwerpen. Rolpatronen worden in vraag gesteld. Eigentijdse problemen komen aan bod zoals milieuverloedering, wer- | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
keloosheid, drugs, gastarbeiders, verkrachting, zwangerschap en abortus, echtscheiding. Ook zal men trachten algemeen menselijke vragen uit te werken rond ziekte en dood, oud worden, vereenzaming, haat, oorlog. Deze verschuiving is zelfs doorgedrongen tot in de fantasieverhalen. Kabouters worden nu regelmatig geconfronteerd met milieuproblemen en u hoeft niet op te schrikken als mollen of schildpadden een echtscheiding overwegen. Boze tongen beweren dat de boeken die het keurigst de lijst van de problemen afwerken met een prijs beloond worden. (De Vries 1980, Nuis 1980). Het emanciperend karakter van een tekst staat in elk geval vooraan bij de waardering. Met dit criterium zitten we duidelijk opnieuw op de pedagogische golflengte. Het is weliswaar een andere pedagogie dan dertig jaar geleden maar misschien is ze nog bedilliger dan vroeger. Niet iedereen is dan ook met deze ontwikkeling gelukkig. Guus Kuijer schrijft daarover: ‘Een van de laatste privédomeinen van kinderen was het boek. Wat zij beleefden achter de stijve kaft, was nauwelijks te controleren. Maar ook dat terrein is geannexeerd door de pedagogen. Kinderboeken mogen tegenwoordig niet alleen volstaan met spannende verhalen, nee kinderboeken moeten voorbereiden op het leven. Er moeten problemen in behandeld worden. Onzin. Kinderboeken moeten alleen maar voorbereiden op het lezen van andere boeken.’ (Kuijer 1979). Ontegensprekelijk beantwoordt de inhoudelijke vernieuwing aan de wijzigingen die het fenomeen jeugd zelf doorgemaakt heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw (supra). Jeugd is niet langer een afgesloten geïsoleerde groep. De jongeren worden steeds meer partners van de volwassenen. De problemen die in de jeugdboeken behandeld worden kennen ze dikwijls via andere informatiebronnen. Het meest opvallend is wel de taboedoorbreking rond sex. (Andere problemen zoals ziekte en dood, relatievorming, vereenzaming kwamen ook vroeger in adolescentenliteratuur ter sprake). Deze taboedoorbreking biedt echter geen garantie voor de kwaliteit van het boek. Echtscheiding, abortus en verkrachting zijn nu evenzeer geliefkoosde onderwerpen in de meest triviale pulpliteratuur voor vrouwen. Wel heeft juist deze taboedoorbreking ervoor gezorgd dat de aandacht van de kritiek opnieuw sterk uitgaat naar de inhoud. Meer dan ooit vinden de recensenten het nodig hun lezerspubliek (ouders, bibliothecarissen, leraars) in te lichten over de problemen die er gesteld worden. De interpretatie van de feiten en de evaluatie van de gegevens wordt bepaald door de socio-culturele component in de verwachtingshorizon van de criticus. Als de ene recensent een personage ‘enigszins exentriek’ noemt spreekt de andere van ‘aktief en opgeruimd’ terwijl een derde het heeft over ‘een tang van een egoïstisch wijf’Ga naar eind(4). Naargelang van het milieu, de opleiding, de waarden die men vooropstelt, persoonlijke ervaringen reageert men als lezer op het mens- en wereldbeeld dat in de tekst aangeboden wordt. Dit is het volste recht van de recensent en de auteurs en de uitgeverijen moeten zich hiervan bewust zijn. Maar kijken we even naar de technische vernieuwing. Het jeugdboek heeft zich een aantal technieken uit de volwassenenliteratuur eigen gemaakt. De alwetende verteller heeft meestal de plaats geruimd. Er blijven nog wel volwassen getuigen rondhangen (onderwijzers, journalisten) om de boodschap eens extra duidelijk te formuleren voor de lezers die ze niet zouden opgemerkt hebben, maar ze worden zeldzamer. Het persoonlijk standpunt overweegt. Het biedt de mogelijkheid om bewustzijnsstroom en innerlijke monologen in te bouwen. Ook brieven en dagboekfragmenten zijn erg in trek (cfr. klassieke meisjesboeken) evenals de ik-vorm. Ze versterken het quasionthullende karakter waardoor de identificatie sterker aan de lezer wordt opgedrongen. De structuur van de boeken is niet steeds beter geworden. Het rechtlijnig tijdsverloop werd wel vaak onderbroken maar dit gebeurt soms erg slordig. De dialogen zijn niet steeds geïntegreerd in het gebeuren. Net als de vroegere beschrijvingen vertragen ze het ritme en breken de spanning. Het ijdel onnatuurlijk gepraat (op de huid van | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
tieners geschreven heet dat) en de vele quasi-diepzinnige gedachten maken de personages niet levensechter. Het blijven papieren poppetjes die weinig diepgang hebben. Dit gebrek aan psychologische identiteit en een duidelijk tekort aan spanning en humor zijn dan ook de belangrijkste minpunten van vele probleemboeken. Dat de eisen die ik nu formuleer niet te hoog liggen en verwezenlijkt kunnen worden heeft H. Van Daele met zijn ‘Pitjemoer’ bewezen. Maar wat met de auteurs? Lijden ze nog aan een gebrek aan eigendunk? In elk geval blijven sommigen beweren dat er geen verschil bestaat tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Een vreemde redenering, vooral in een tijd waar men allerlei functies toeschrijft aan het jeugdboek, die we zelden horen vernoemen in verband met volwassenenliteratuur. Anderen weren zich duchtig tegen het nieuwe ‘heilige’ boek (Ballegeer 1976). De meeste Vlaamse auteurs blijven zich de mindere voelen van hun Nederlandse collega's. Ze vinden dat het Vlaamse boek in Nederland onrechtvaardig behandeld wordt (Ballegeer 1976; Van Remoortere 1978). Economische factoren en het chauvinisme van de Nederlanders zijn er verantwoordelijk voor dat de Vlaamse jeugdliteratuur het onder-spit moet delven tegenover de Nederlandse. Dat het ook iets zou kunnen te maken hebben met het epigonenkarakter van de eigen produkten durft men blijkbaar niet onder ogen zien. De middelmatigheid is gebleven, de oude clichés zijn vervangen door een stel nieuwe, de woordenschat is opgefrist met enkele aardige nieuwkomertjes. Van de vele personages uit de recente Vlaamse jeugdliteratuur zijn er maar weinig die in het geheugen blijven hangen: Pitjemoer, Paultje, Harry van de achterbuurt, Oejarak. De andere zijn vervaagd tot een grauwe naamloze massa.
Tot besluit een aantal persoonlijke bedenkingen. Zit er nu muziek in de lucht of blijft het fluiten in het straatje van niks? Wat opvalt in de jeugdliteratuur is de eenzijdige ontwikkeling, vooral in de Vlaamse jeugdliteratuur. Terwijl Frankrijk zich veel sterker afgesloten heeft van de buitenlandse invloeden en zijn eigen klassieke jeugdboeken blijft aanbieden, zien we in de omringende landen een groter evenwicht tussen de verschillende genres. Nederland toont ook openlijk waardering voor zijn talentvolle schrijvers van fantasieliteratuur (Tonke Dragt, Paul Biegel). Er is een aanbod van historische verhalen (Thea Beckman, Alet Schouten), de Engelse jeugdliteratuur blijft haar spannende avonturenverhalen en ‘mystery’ uitgeven (Townsend, Garfield). Elk literair genre heeft immers een eigen inbreng en het is belangrijk dat de verbeelding van de jongeren in alle veelzijdigheid ontwikkeld wordt. Er moet plaats zijn voor het sublieme en voor het komische, voor het tragische en het verhevene, voor het vreemde en voor het vertrouwde. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat volgens een recent onderzoek van de CPNBGa naar eind(5) de jongens op de lagere school veel minder lezen dan de meisjes. In de huidige canonliteratuur ontbreken juist die eigenschappen die jongens bij de beoordeling van boeken voorop plaatsen. Bij de meisjes daarentegen heeft het probleemboek door zijn verwantschap met het klassieke meisjesboek zich veel beter kunnen vestigen. Het blijft een opgave om kwaliteitsboeken een kans te geven en zich niet te laten verblinden door nieuwigheid en commercieel sukses, maar nieuwheid wordt voortdurend verward met kwaliteit en originaliteit. In dit opzicht is het tekenend dat ‘Er zit muziek in de lucht’ bekroond werd en niet ‘En waarom niet de waarheid?’ Een waardevol boek moet meer aanbieden dan nieuwe problemen. Zonder originaliteit en creativiteit blijft het een modeverschijnsel dat snel veroudert. I. Hunt, de schrijfster van ‘Het huis achter de bomen’ omschrijft wat dit voor haar betekent: ‘Originality is that special blend of color and contrast, that quality or vigor of poetic mood, that depth of characterization with which the writer presents his story. His plot may be time-worn - or he may have no plot at all (...) - and yet that book may have the quality of originality, the insight into character, the intensity of mood, the grade of narration which one writer has contributed to an idea, giving us a book that stands like a giant among others which have employed the same ideaGa naar eind(6). | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
De jeugdliteratuur heeft de aandacht gekregen waar ze om vroeg. Aan de auteurs nu om de kritiek te beantwoorden met vakmanschap en originaliteit. Bij het denken over en het evalueren van jeugdliteratuur zijn de woorden van C.S. Lewis mijn houvast, misschien kunnen ze ook bij andere inspirerend werken: ‘No book is really worth reading at the age often which is not equally (and often far more) worth reading at the age of fifty. The only imaginative works we ought to grow out of are those which it would have been better not to have read at all.’ (Lewis 1966). Rita Ghesquiere | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
(7) C.S. LEWIS, ‘On Stories’ in Of other Worlds, p. 15. |
|