Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
VIHoog boven de winkelstraat hangen flarden uiteengereten wolken tegen een ondefinieerbaar maar eindeloos blauw. Als je even je hoofd horizontaal achterover helt en de krioelende drukte van het mensenpaviljoen - de stad - vergeet, dan raak je overwelmd door plotse emoties: drang om zich te verheffen, één te worden met het daarboven, als toen je nog een kind was en languitgestrekt in het zomergras het schouwspel der wolken ontdekte en je er een intense schoonheidservaring aan overhield: het geluk zat toen nog vlak onder je huid, het beroerde je. Alida was die enkele - schijnbaar banale - ogenblikken van haar verre verleden in haar dorp nooit vergeten. Nu wellen ze plots weer op: verlangen en heimwee naar haar jeugd.
*
Leeuwerikstraat, Kievitstraat, zulke mooie namen voor een der zwartste wijken van de stad. Straten met verlaten huizenrijen, afgebrokkeld en vervallen. Rond keldergaten hebben zich afgedankte kleren en verregend dagbladpapier samengeklist. Een gordijn zwiept aarzelend binnen in het aanpalend ruitloze vertrek. Deuren ingestampt, brokkelige muren, een uitgebrande verdieping. In een nog heel enkel bewoond kwartier, een vrouw in het venster: onder haar smerige schort, raad je een zwaar hangende boezem. Alles lijkt hier wel verval. Wéér een vogelnaamstraat: dodevogelstraat, vergelijkt Alida. Hier huizen de arme joden - want ook dié schijnen er te zijn. Vast Joden die hun plicht tot voortplanting nauwgezet zijn nagekomen! Ben je werkloos en heb je tijd zat, neem dan je vrouw dagelijks, zegt de Talmud. Alida zag ze in dit kwartier vaak voortsjouwen, drie, vier kleuters achter zich aanslepend. De man in sjofele gabardine en met de typische hoed boven de haveloze Mozesbaard; de vrouw, een doffe figuur, onveranderlijk bepruikt. Ook hun hoofd lijkt wel een heilig schaamdeel, zou je zo zeggen. Uit de petten van hun kinderen bengelen krulpijpen, één per oor. Allen hebben bleke identieke gezichten, identieke identiteit van de joodse volharding, van verbeten eendracht, van stijf conservatisme. Vrijdag. Een donkere troep geruisloze kraaien strijkt langzaam neer onder de spoorwegbrug. Voorbij de Stoomstraat vind je nog winkeltjes met stoffen, ganser balen opeengestapeld in het uitstalraam. Gedemodeerde waren, god weet hoeveel jaar oud. Er is iets vreemds aan deze buurt, iets uitheems. Er hangen scherpe geuren als in zuiderse steegjes: de straten zijn vuil en bevlekt. Onder de spoorwegbrug door bereikt Alida het drukke diamantkwartier. Verder, langs de residentiële lei maken ook de rijke joden zich klaar voor de sabbat. Zij lijken wel een luxe uitvoering van de anderen. Hun ivoren torens zijn vast geplaveid met diamant, grapt Alida bij zichzelf, terwijl ze het stadspark inslaat. Eindelijk herademt ze. Reeds hangt er een waas van bottend groen en het doet goed hier nog een ogenblik te vertoeven vooraleer huiswaarts te keren. Alida zet zich - zicht op de vijver - op een hoogruggige typische parkbank, niet na hem zorgvuldig met haar zakdoek te hebben ontstoft. Een oude heer komt langzaam aangedeind over het grintpad. Tegenliggend wiegt op naaldhakken een nauw gegaineerde vrouw. Het gelaat van de man klaart op, zijn ogen fixeren zich, klampen zich vast rond de heupen, gefascineerd door het suggestieve spel van in vaste stof gerijgde vormen. Lente ontpopt zich nu in de lokkende kadans van de vrouw en gaat wisselwerkend schokken doorheen de oude aders van de man. Spel vooraf reeds verloren. Ingedijkt door normen. Iets verderop voltrekt een koppel duiven ongestoord het spi- | |
[pagina 31]
| |
raalvormige ritueel van de begeerte. De balts, het koeren, het pronken, de achtervolging, het akkoord en dan het spel exitloos in climax: met als piek het mannetje dat onverbloemd op het wijfje neerstrijkt en met kracht bijzettend geklapwiek het zaad stort. Inmiddels is de jonge vrouw reeds een tijdje uit het zicht verdwenen waarop de oude heer - hij heeft iets weg van een Engelsman - sekondenlang in de vijver blijft staan staren - van het paringsspel heeft hij niets gemerkt. Dan wendt hij zich tot Alida. ‘Mooi weer, nietwaar mevrouw!’ en zijn stem klinkt een ietsje schor, maar vriendelijk. Of hij even naast haar neerzitten mag? ‘Heel zeker,’ antwoordt Alida en uit een soort vrouwelijke preutsheid voegt ze eraan toe: ‘de bank staat er voor iedereen’. En zo praten ze maar wat. Over de vogels eerst: de eenden, de vlugge mussen, de plechtstatige zwanen. Dan over zichzelf. Beiden zijn alleenstaand: hij, sedert een drietal jaren, weduwnaar. En hoe zwaar eenzaamheid kan wegen. En een hele tijd later - de zon ging al onder en het werd wat killig - of ze niet mee een koffie kwam drinken. Alida kijkt wat blij verrast op, maar inmiddels vormt zich de gedachte ‘toch zó maar niet meegaan met die wildvreemde man. Je weet nooit. De manier dat hij die vrouw achternakeek!’ - tegelijk moet ze er zelf om lachen. En als ze - hij een tikkeltje teleurgesteld - afscheid hebben genomen, denkt Alida ‘misschien zie ik hem nog wel terug. Eerste keer, slechte keer. En al bij al, een koffie daar had ik nu net geen zin in’. En om zichzelf te sussen, gaat ze op de terugweg een rustig café met overdekt terras binnen en bestelt er zich een trappist met o wat een heerlijk manchet. | |
VIITrappist zal voor Alida wel altijd verbonden blijven aan die ene herinnering. Het was net na de oorlog toen ze voor het eerst haar broer kwam opzoeken in de grootstad. Na de middag had hij haar wat rondgereden in zijn oude chevrolet. Het was een ondefinieerbaar mooie zomerdag, zo één waarbij de tijd gaat zweven en de film der dagelijkse jachtigheid zich in vertraagd tempo lijkt af te draaien. Misschien om dat ongrijpbaar iets te bestendigen, hadden ze wat getalmd op het terras van een abdijcafé. Voor het eerst had Alida toen trappist geproefd. Uit de roemer der genegenheid. Sedert die lentemiddag in het park was inmiddels een jaar voorbijgegaan. Haar Engelse ‘Lord’ had ze nog wel teruggezien, er vaak mee gepraat, maar nooit had hij haar opnieuw uitgenodigd. Maart. Lente was opnieuw nog slechts een kwestie van weken, van dagen. Terugkerend van de supermarkt merkt Alida vóór zich uit een rij opstappende schoolkinderen, een dobberend gelid van witte kniekousen en handschoenen. Afwezig, een beetje de witte honderdvoudige kadans beogend, merkt Alida niet hoe naast haar een auto halthoudt en twee vrolijke stemmen ‘Oehoe! Tante?!’ roepen. Als ze dan uiteindelijk toch opschrikt uit haar trage pas, klaart zich een glimlach op het nog bijna groefloze gelaat. Haar mooie witte haren zijn ragfijn zilver onder het bleke voorjaarslicht. ‘Tante!’ en Alida's neef en diens jonge vrouw stappen uit en omhelzen haar. Zij laat ze begaan, zelf palrecht staand, verheugd maar een ietsje vervreemd van alle lichamelijk kontakt. Te lang alleen geweest. De rechte, trotse vrouw. Of ze niet mee een wandeling komt maken in de polders? De lucht is zo heerlijk open vandaag! Alida kijkt wat verrast, maar al staat ze zwaar bepakt en al was ze hierop niet voorbereid, toch aanvaardt ze. Ze houdt van het onverwachte. Grijpt elke - decente - kans. Alleen is maar alleen. Ondanks het dagelijkse stramien van het jarenlang op zichzelf gericht zijn, bleef bij haar nog steeds plaats voor het ongewone, en dus laat Alida zich de wagen inhelpen. Het landschap van de Wase polders is wel heel apart. Ook nu, na deze barre winter! Uitgestrekte vlakke akkers van grijsbruin omploegde aarde met ertussen immense kluiten zwart, grasdijken omzoomd met populieren, erlangsheen grachten en | |
[pagina 32]
| |
vijvers hier en daar omringd door bosjes blank winterriet, teer onder de witte zon. Alida lacht weer als een kind met blozende wangen en tracht met zoekend oog uit de akkers de konijntjes te halen, kwa kleur vergroeid met de materie van de aarde. Enkel hier en daar een witte stip huppelend van klomp tot klomp. Wandelend bovenop een dijk worden ze opgeschrikt door een horde fazanten, vluchtend uit het laaggewas van de hondsroos, één na één zwaar wegwiekend met klapperende vleugelslag. Een eind verder, meer naar de rivier op, lijkt het landschap desolaat, daar waar het vervaarte, het gedrocht van de haven - het menselijke landschap - nadert. Met wat toekomstverbeelding, vormt de rook opstijgend boven de centrale een atoomwolk. De zon is nu een vaal oranje gloed, een uiteenlopende, verzengde massa. Niet meer sterk omlijnd, maar uitstervend. Als ze zo al een heel eind gewandeld hebben - aan het trage ritme van Alida - wordt besloten nog samen een glas te gaan drinken. De neef kent een apart, wat afgelegen dorpscafé. Daarheen rijden ze dan langs de smalle heerlijke kronkelwegen van het Waasland. Op het snorren van de motor stijgt een troep blauwe reigers op uit het moerassige grasland en werkt zich met majestatisch golvende vleugels op naar een gindse hoge bomengroep. Het cafétje is nog zo'n zalig onaangeroerd oord waar de spaarse boeren en dorpslui elkaar opzoeken, waar het nieuws wordt doorgegeven van mond tot mond, waar de getrouwen - dat is omzeggens allen - achter binnenkomen, waar elkeen betrokken wordt in de konversatie en de pinten van stapel lopen. Waar niets privaat is, fatsoen niet aan de dagorde. En de enige esthetiek die van de authenticiteit. Alida voelt zich dadelijk thuis. Net de atmosfeer van haar dorp. Ja, ze wil wel graag zo eens een Duvel proeven. ‘Nooit te oud om te leren,’ lacht ze. Voor ze het merken zitten ze met z'n zeven aan tafel en de rest van het café staat eromheen. Duvel en Palm worden afgewisseld met geïmprovizeerde boterhammen met kop. De uren gaan voorbij. Drie heeft ze er al gedronken, Alida. Ze voelt zich warempel wat raar, maar best gelukkig. Inmiddels is er een dolle leute ontstaan waaraan het hele café deelneemt. Alida's ergens afstandelijke maar guitige levenslust werkt aanstekelijk. Heel wat haartjes uit haar anders zo net verzorgde wrong zijn losgekomen en vormen een floers om het gelaat. En ze lacht en ze lacht. Tot plots ze opstaat, haar lach versterft en ze haar neef dringend verzoekt haar even door te laten. Kaarsrecht haast ze zich naar de deur met ‘cour’ erop. Als ze - wat bleekjes nu - terugkomt, doet ze of er niets aan de gang is. Wel geeft ze te kennen dat ze nu gauw naar huis wil. Het wordt ook al zo laat! Innerlijk is ze wat boos op zichzelf. Dat zoiets háár nog moet overkomen! Op zo'n leeftijd! Verraderlijk dat bier, zeg! Op de terugweg zijn de neef en diens vrouw nog steeds druk aan 't gekscheren. Alida gaat daar nog wel op in, maar eigenlijk voelt ze zich wat wankel, wat zwakjes. Zou ze nu echt toch aan 't oud worden zijn? | |
VIIINauwelijks twee weken later ontvangt Alida het ontstellende bericht dat haar neef schielijk overleden is. Deze morgen zonder enig voorteken in elkaar gestuikt. Men had er nog de dokter bijgeroepen, het flauwe lichaam ijlings weggevoerd, maar na een kort en vaag bewustzijn was het hart definitief stilgevallen. Alida kan het nauwelijks geloven. 37 was hij. Ze ziet hen nog samen in het poldercafé. Levensvreugde was zijn toorts. Als Alida enkele uurtjes later aanbelt aan het sterfhuis, overkomt haar als een rilling. Elise maakt snikkend open. Het gelaat één weke roze massa waarin ogen, neus, mond verzwolgen lijken. Alida drukt haar spijt uit en hoe ze haar neef achtte als een warme, vriendelijke persoon. Elise huilt heftig nu, terwijl Alida haar de beide handen omvat. Binnen in de huiskamer is de hele familie verzameld. Een druk- | |
[pagina 33]
| |
kende verslagen atmosfeer. Met tussendoor gesmoord gesnik. De jonge weduwe, Alida's nichtje, zit neergezonken in een hoek van een zwarte divan. Haar rode kleed kontrasteert fel met het wassen gelaat, waarin twee ogen verwilderd voor zich uit staren. Ze heeft geen voeling met de anderen. Haar hand reikt machinaal. In zichzelf gekeerd schudt ze nu en dan het hoofd dat telkens sekondenlang blijft natrillen. Ze is de verpersoonlijking van de wanhoop. ‘Hij heeft me niet meer herkend,’ zegt ze voor zich uit. ‘Wel de dokter!’, ‘De dokter, wel’, herhaalt ze traag en binnensmonds. Walter zit naast haar op een harde houten keukenstoel. Ook bij hem is geen spoor van tranen. Beangstigd heeft hij het afweermasker opgezet. Dat masker heet beheersing, het verraadt niettemin pijlpuntige pijn, affektie ten opzichte van de eenzame vrouw naast hem, zijn schoondochter. Alles moet hem tot in het oneindige worden herhaald: zijn gehoor - plots zenuw-effekt - blijft voor zogoed als uitgevallen. ‘De oorlog,’ mompelt hij ‘bommen in de loopgracht’. Hij zoekt een verklaring voor dat overlijden. Zoekt zich uit de innerlijke emoties te werken door nuchtere analyse. Stand houden tegenover de anderen. Wel is hij volkomen vergeten dat hij - het is nu bijna middag - er nog steeds in kamerjas bijzit. Onder die kamerjas reikt één naakte en één bordeaux enkel. Toen het onheilsbericht kwam, was hij net begonnen zich aan te kleden. Het nieuws had hem getroffen als een helse donderslag, nagalmend in zijn hoofd. Sedert speelde voor hem alles zich af op het innerlijke vlak. Ook de tranen liepen inwendig. Je zag dat aan zijn koortsige dichtgeklemde gelaat. Als Elise wenend zucht: ‘Waarom? Waarom toch?’, maakt hij snel de beredeneringssom, hiermee indruizend tegen alle emoties: ‘Het eind is nu eenmaal onafwendbaar. Het leven is een biologisch proces met de geboorte als aanvang en de dood als eindpunt. Wij allen zijn slechts schakels’. En het over een andere boeg gooiend voegt hij er, zachter nu, aan toe: ‘Als de dokter straks langskomt, moet ik een medikament vragen voor mijn keel. Die nijpt me zo. Zeker weer dat nauwe keelgat!’ * De grauwe lucht droeg zwaar het gelui van de doodsklok. Na afloop van de lijkmis verscheen de jonge weduwe in het portaal aan de arm van haar vader. Leed had haar omvormd tot een oud gebogen vrouwtje: haar snikken, een droge bedding. Haar vader met rechte blik - net als 13 jaar geleden toen hij zijn dochter uithuwelijkte. Die keer was het evenwel fierheid geweest. Nu kroop langs zijn wang een trage traan. Net als hij, droeg ook de bruid nu zwart. Uit het wachtende volks was ditmaal geen vrolijk geroezemoes opgestegen, ook werd geen rijst gegooid. De stilte woog loodzwaar. Toen de lijkstoet als een donker serpentijn het kerkhof binnencirkelde, waren de zwaar beladen wolken in de hemel onmerkbaar in elkaar geschoven en was het beginnen sneeuwen. Eerst trage vlokken, maar toen de rouwmeester de saamgelopen menigte had toegesproken, had zich uit die grijze hemelmassa een ware sneeuwstorm losgewerkt over de doodskist, de kleurige kransen, de zwarte menigte. Hier en daar openden zich regenschermen, enorme schrikwekkende vogels. Het kerkhof was van een dramatische schoonheid geweest. Onder zoveel verdriet had het volk zich niet gehaast, bleef verbijsterd als een vastgelopen schare wachten. Wankelend van radeloosheid en onmacht had de vrouw beide handen vertwijfeld over de zinkensklare kist samengekneld en schor enkele bezwerende woorden uitgestoten en dan was ze weggestrompeld, geleid door de voorzichtig dwingende hand van de ceremoniemeester. Haar zoontje achter haar aan, even vluchtig glimlachend naar de enorme talloze vlokken buitelend uit de hemel. Walter had Elise's arm gegrepen en met sneeuw in de ogen had hij haar iets voorgehouden van ‘later’. Medelijden had zijn ongeloof gekneed tot zelfbegoochelende hoop. In het hoofd van Alida hield sedert een idee niet op rond te poppen. De kist! De kist! Weldra ik en zij errond. Vage beelden komen zich de reële vervormen. Ik, in de kist. En wie zal nog om mij schreien? | |
[pagina 34]
| |
IXDaags na de begrafenis loopt op de radio een programma over angst. Alida voelt zich gegrepen. Net wat haar sedert vanmorgen bezig houdt. Dat vervreemdend gevoel. De begrafenis gisteren. De irrealiteit ervan. En deze morgen, bij het terugkeren van de vishal, de opgejaagde sirenes van een voorbijzoevende ziekenwagen. De buurvrouw weggevoerd, vernam ze kort daarop. In de witte gootsteen kronkelen drie palingen. Dood, want gevild. Maar nog ongemeen stuiptrekkend. Angst. De Maaiman dreigt om alle hoeken. Een benauwend gevoel. Sterven, slechts het knippen van de vingers. Lijk dat, en Alida tracht met duim en middelvinger de droge klank te verwekken. Hoe het stukje hemel dat ze ontwaart tussen de hoge binnenkoermuren scherpblauw is, met in de hoeken van het gezichtsvlak sluierige wolkenslierten. Die wolken symboliseren het onwezenlijk aanwezige, het betrekkelijke van het bestaan, het voorbijgaan. Je kan er niet op rekenen. Er wordt gemaaid. Willekeurig. Onbegrijpelijk hoe gisteravond iemand van de rouwfamilie de tv had aangezet ‘om de kinderen stil te houden’. Een oorlogsfilm, doden bij de vleet en de kinderen, grote ogen, open mond. De dood? Een attraktie. Er gebeurt niets in een hele leven. Een geliefde sterft. In het overblijvende lichaam heerst chaos. Hersenen en ingewanden als dampende geisers. De vereffening, een kwestie van dagen, maanden, jaren. Maar onvermijdelijk vervloeit de dood in de natuur, wordt ze opgeslorpt door ander leven. En er is niets gebeurd. Elke morgen, met de regelmaat van de klok, hoor je Rodriguez uit zijn bed stappen. Plof. Plof. Eens zullen ook zijn voeten stokken. Gedaan met het bal musette. Maar ook die schijnbare stilstand zal vervloeien in het perpetuum mobile van de natuur. Wat gaan we nogal horen? fronst Alida de wenkbrauwen, maar geïnteresseerd draait ze tegelijk de geluidsknop van haar transistor wat hoger. De bandopname van een bevalling. Een bevalling van vroeger jaren. Een echte dag. Mét vroedvrouw en zónder pijnstillers. Angst. De roterende pijn. Opkomend, wegtrekkend. Ertussen de autoritaire stem van de vroedvrouw. Zo! Nee, zo niet! Ademen, zeg ik! A-DE-MEN! En dan, voorafgegaan door een stuiptrekkende ah-ah-AH, een langgerekte kreet, en nog één, luider ditmaal, daartussen de aanmatigende stem van de vroedvrouw en AH! een afwerpende gil, gevolgd door schor opkomend gestamel, het geween van een pasgeboren kind. Gestamel, traanlachend gezucht van de moeder, de pijn die afneemt, de tevredenheid die veld wint, de angst die plaats heeft geruimd voor een nog onwennig geluk. Die kreten - de angst van Munch - die liefde, geboorte en dood vergezellen. Het gehijg, gezucht en gestamel uit het tedere ledikant, uit het kraambed, indentiek aan de angstige overgave van het doodsbed. Diezelfde trekken, datzelfde intense gevoel, gereik naar het nog niet voltrokkene, de eerste kreet, de laatste kreet. Van het huwelijksbed herinnert Alida zich nauwelijks méér dan dat het weinig beslapen werd. Enkele maanden of waren het jaren, het was een rustige weinig opwindende tijd. En zij ging toen al naar de vijftig. Over haar man valt niet veel te vertellen, tenzij, als je wil, dat hij goed en korrekt voor haar is geweest. Maar de passie, die was er niet. Haar man, ze gaf het toe, dat kon je nauwelijks liefde noemen. Veeleer, wederzijds akkoord. Na zijn dood was ze terug ingetrokken bij haar moeder, die nog enkele jaren had geleefd. Rond de persoon van haar moeder had ze een soort vesting opgetrokken van liefde en tederheid. Toen haar abrupte einde kwam - gevallen van een steile trap - was het helse paniek binnen in Alida. Het besef van nooit meer. En kort daarop, de wurgende angst voor de eenzaamheid. Van dan af, alles alleen. Ook de emoties. Eenzaam in de emoties, dat is het ergste, denkt Alida. Je lachen niet kunnen delen, je angst niet, ook geen pijn. En toen vooral, na die laatste grote dood - de eerste was die van haar vrijer - toen lagen de emoties wekenlang trillend gespannen als achter een barstensklaar vlies. | |
[pagina 35]
| |
Misschien heeft ze sedert in haar leven steeds ergens op zitten wachten. Op het spetterende geplof van een moto - waarmee haar vrijer verongelukte. Vergeefs blijven wachten op andere personen ook. Personen die altijd ‘wel eens’ zullen langskomen, die evenwel nóóit opdagen, tenzij je ze per toeval op het lijf loopt en je hen net iets te doordringend zegt ‘Wel, 't is zo lang geleden!’, en dan keert telkens als een boemerang de hele rij verontschuldigingen van veel werk, weinig tijd naar je toe. Niemand vraagt nog naar haar. Hoe maak je het? Alsof het vanzelfsprekend is dat het haar goed gaat - op haar leeftijd! - en als ze het je dan toch ooit eens vragen, dan wachten ze niet op het ‘alhoewel’, dat komt na ‘Goed, ...’ Alida hoort van de straat opklinkend het kriepen van een fiets met erop een jongen, fluitend. Het geluk ligt trillend bovenop de zacht ingehouden bijna hese tonen. De lente, denkt Alida. Ze spitst zich de oren. Het doet wat vreemd. Het besef van het zelf niet meer kunnen. Van voorbij zijn. De jongen is vereenzelvigd met de lente, denkt Alida, ik ben al herfst. Of...
*
Duizendkoppig zijn de herinneringen. Ze glijden als een hopeloos verwarde film voorbij. Mooi of droevig. Vaak opwindend. Toen ze nog heel jong was, 13-14, en haar lichaam vrouwelijke proporties begon aan te nemen, hadden op een teentippende zomer de mannen plots aandacht voor haar opgebracht. Vooral de niet meer zo erg jonge. En verwonderd - met een beetje teleurstelling ook - had ze vastgesteld dat het niet haar gelaat was dat de aandacht afdwong, maar wel haar lichaam. Onder haar nauwe corsage, haar volantrokken, werd steeds gezocht naar het lijf. Ze herinnert zich vooral hoe die ene man - hij moet een vreemde in het dorp zijn geweest - haar wellustig had bekeken - een felle wind had haar kleren tegen het lichaam geklist en zijn ogen hadden niet meer afgelaten. Teleurstelling, want liefde leek toen nog een idylle. Enkel de ziel telde en die kon men lezen in de ogen. Taal van het lichaam? Onbekend! Eindelijk had ze het begrepen toen enkele jaren later langs een veldweg een jongen van een naburig dorp - god wat had die rare ogen - haar achter op het lijf sprong en haar opzij van de weg tussen het manhoge koren dwong. In de doolhof van haar rokken had hij wild een weg gezocht. Sedert was het over met het sublimeren van de liefde. Liefde werd iets materieels, iets bijdegronds. Hoogmoedig had ze thuis het ontluisterende voorval verzwegen. En later - bij een heel enkele ontmoeting - was die jongen haar uit de weg gelopen, bang voor maatregelen wellicht, mogelijk ook angstig over het onbeheerste van zijn zinnen. Mettertijd was haar houding ietwat tweeslachtig gegroeid. Van pure afkeer direkt na het voorval was er in haar onderbewustzijn een niet thuis te brengen gevoel ontwaakt, een vreemddolle sensatie: angst gepaard aan zoete opwinding. De ontwikkeling van haar zinnen. Toen ze vooraan in de twintig was, had ze de liefde leren kennen onder haar mooiste facetten. Toen leek het wel eeuwige baltstijd. Het lijf cambrerend in de fleurige rokken en alles aan je wiegend en vol, de lokroep uitgaand van je huid, van haar rondingen. Liefde werd toen nog steels bedreven, misschien was ze juist daarom zoveel meer opwindend. Ze had nauwelijks enkele maanden, enkele weken geduurd toen op een avond - toeval wellicht - na een felle woordenwisseling, hij met zijn moto was ingebeukt op een muur. Op slag dood, net als later haar moeder. Voor haar betekende dat meteen het eind van de liefde.
Rose Vandewalle |
|