[YANG 91 - december 1979]
Proloog
De huidige dichters
Wat zangen en liedren op duizende tonen!
Het muzenheir wriemelt en schalt te aller kant',
't Verdubbelt in tal nog van jare te jare,
De vloed van de dichtkunst zwelt immer nog aan.
Soms stel ik de vraag: ‘Wen eerst eeuwen verzwinden,
Zooveel als sinds Griekenlands bloeitijd zijn heen,
Wat zal er nog blijven van al wat wij schiepen,
Van al wat ons welde én uit geest én uit hart?
Wiens naam zal de Roem in de toekomst onthouden
En voeren van monde tot monde? Wiens zangen
Nog zullen het hart van den nazaat doen trillen,
Doch minnen de klanken der lier onzes tijds?
Nog boeit ons 't gezang van de barden der oudheid,
Zal 't nageslacht luisteren naar ons gezang?
Of, zal het ons schelden voor letterbarbaren,
Bij schouder-ophalen voor al ons gerijm?
Wie weet het? Om 't even. Geef lucht aan uw harte,
Zing luid en vereer slechts de kunst om de kunst;
Doen wij als de vogel: Elk zing' wat hij voelde,
En dat dan de toekomst beslis - wat zij wil.
Adolf Beernaert werd geboren te Evergem in 1825. Hij was de oudste zoon van een gemeentesecretaris en notaris. Zelf vestigde hij zich als grondeigenaar en notaris te Alveringem in 1856. Hij schreef verscheidene gedichtenbundels en was bevriend met vele tijdgenoten. Hij overleed te Alveringem in 1883. Bovenstaand gedicht komt uit de bundel Schetsen & Beelden, uitgegeven te Gent in 1878.