| |
| |
| |
Het vleermeisje en de kanselier
Toen ik nog een kleine jongen was sliep ik in een kamer, altijd dezelfde met mahoniehouten meubelen en een bed dat - had men er met z'n drieën in geslapen - nog aanleiding zou gegeven hebben tot ruimtevrees; zo groot was het. Ik herinner mij van die kamer heel weinig. Het behang zal wel vrij smaakloos geweest zijn en in het nachtkastje verzamelde ik her en der in kruidenierszaken bijeengestolen snoepjes gaande van zuurtjes tot een heuse reep chokolade: dat was wel wat. En toen de voorraad dik genoeg was, peuzelde ik alles in één keer op. Voorts bevond zich op een soort houten schoorsteenmantel een Grieks bronsbeeldje dat tijdens de oorlog doorzeefd was geraakt door een kogel en dat een vreemde kruising moest voorstellen tussen een mythische madonna met weliswaar iets te heldhaftige allures en het New Yorkse vrijheidsbeeld, een beker in plaats van een fakkel boven het hoofd torsend. Een andere madonna was overigens nog eens fluorescent en keurig achter glas aanwezig boven de deur, zodat ik bij wijze van spreken nooit alleen was. Later ben ik vaker bij wijze van spreken nooit alleen geweest, in zover dat ik er soms verschijningen bij kreeg, zij het dan niet van de Maagd Maria.
Wat ik me evenwel vooral nog herinner, is de ets links van de deur. (Rechts had men de ronde spiegel, zoals in de wiskundeles met diagonalen doorkruist). Op die ets - Henri IV et ses enfants, naar een schilderij van Ingres - bevond zich naast het vorstelijke ouderpaar en hun vier kinderen een man, die kennelijk niet geheel van dezelfde rang was als bovengenoemden, maar die toch een eminente rol scheen te spelen in het huiselijke leven. Op die man was het dat om duistere of althans nooit met zekerheid te achterhalen redenen steeds mijn aandacht gefixeerd was. Zoals ge- | |
| |
bruikelijk op statieschilderijen van die tijd waren zowel vorst als vorstin met de nodige waardigheid afgebeeld, d.w.z. uiterst statisch en nagenoeg ekspressieloos, zodat aan hen nooit kon te tornen zijn. De man die mijn aandacht trok - een of andere kanselier allicht, of misschien wel een hofnar - lag evenwel op één knie achterovergebogen te stoeien met drie van de vier kinderen die zich ook al de diepvriesblik van hun vaartje en moertje hadden eigen gemaakt. Alleen hij - zo scheen het me toe - was werkelijk van vlees en bloed. Alle anderen, dat waren hoogstens gipsen of bronzen kopieën van standbeelden van een breedschaligere uitvoering; daar kon men zich rustig mee ophouden zonder dat er herrie van kwam. Alleen hij niet.
En hij glimlachte ook nog tussen zijn gegolfde baard en brede rolkraag door. Maar ofschoon hij de enige was die glimlachte, was hij ook de enige die mij angstig stemde. Allen waren dood; alleen hij scheen te leven en - wat meer is - in mijn ogen scheen hij te beschikken over leven en dood. Hij kon ze zó nekken, de drie kinderen, die in hun spel niets zouden vermoeden: hoe konden zij ooit iets vermoeden, afgebeeld als zij waren door een schilder als Ingres? Hun vaartje en hun moertje zouden geen reddende hand toereiken, want Ingres had nu eenmaal gipsen afgietsels van ze gemaakt.
Niets kon hèn redden en ook mij zou niemand ooit nog kunnen redden als hij met nauwelijks gekoelde moordlust uit het schilderij zou stappen, Ingres vaarwel zou zeggen, en traag en beslist zou komen toewandelen op mij, die dit alles verkrampt had gadegeslagen vanuit het diepste van mijn bed en het duistere duister van de nacht. Niemand zou me kunnen redden, laat staan dat zij dat wilden, ook de fluorescente madonna niet (en die heeft er nochtans velen gered), want daar had het lot weer zo over beslist dat zij achter glas was ingepakt boven de deur.
Veel, in mijn verdere reilen en zeilen, moet te maken hebben gehad met dit voorval, dat zich overigens ge- | |
| |
regeld herhaalde zolang ik in die jongenskamer sliep. Om hulp durfde ik niet te schreeuwen naar de belendende kamer waar mijn ouders sliepen, want ik had toen al mijn twijfels op het wazige grensgebied tussen werkelijkheid of wat daarvoor moet doorgaan en waan of wat daarvoor moet doorgaan. Bovendien kon men maar nooit zeker zijn dat Ingres ook niet plotseling mijn ouders had bijgezet op het statieschilderij van Hendrik IV.
Toen ik enkele jaren later 's nachts vaak aan chronische ademnood leed en urenlang door het kamervenster moest leunen om toch maar enigszins op adem te komen, heb ik ook nooit de hulp van de belendende kamer ingeroepen, ofschoon die ademnood
Niets zal ooit veranderen...
| |
| |
relatief gezien wel werkelijker was. Een hele kleine jongen was ik, bang voor het donker, en een heel kleine jongen ben ik gebleven. De adem die ik toen verloren ben, het angstzweet dat ik toen gelaten heb, de enkele tranen misschien, nooit heb ik er iets van teruggevonden. En ook de tijd niet, waartegen ik zal blijven schrijven, zolang mij de tijd gegund is, maar die ik niet zal kunnen achterhalen, omdat het de tijd is, die de erfzonde is. En meer niet.
Soms wordt een geest van leegte over mij vaardig, en al is er niets om over te piekeren, uitgerekend dan pieker ik, ongeveer zoals zeer rijke dames op middelbare leeftijd, die niets aan de hand hebben, moeten piekeren, tussen koffiepraatjes en menopauze door, juist omdat er niets aan de hand is. Reken maar dat hun zeer verstandige echtgenoten die in tegendeel heel veel aan de hand hebben - een hele wereld wel - hen dan durven aan te manen tot het verrichten van één of ander vreselijk meeslepend knutsel- of handwerk, zoals het breien van truitjes voor minder begoede jongetjes, het knopen van smirnatapijtjes voor hun al even tekortgedane moeders, of gewoonweg het verzamelen van Artispunten voor een veel jongere neef die nooit vriendjes kreeg.
Omdat ik geen koffie lust en mij nooit iets gelegen was aan handwerk schrijf ik gedichten, zo stel ik mij soms voor. Ik vind dit niet belangrijker dan - pakweg - het verzamelen van Artispunten, maar voor mij is het niettemin héél belangrijk. En dat het een slechte keuze is, dat staat evenzeer vast, want zij biedt minder kans op voldoening dan koffiezetten of breien, en is toch niet belangrijker. Maar een weg terug is er niet.
Dat bij uitstek artistieke probleem, die relatie van de kunstenaar tot zijn kunstwerk, dat maar koppig weigert meesterwerk te zijn: het komt me voor dat een zinnig mens daar geen benul van heeft of het voor een eersterangsfutiliteit aanziet, en niet geheel ten onrechte, want het is natuurlijk futiel, maar wat is dat niet?
| |
| |
Wie zal er voorschrijven dat de brievenbus leegmaken belangrijker is dan voetballen, Brahms beluisteren belangrijker dan elke zaterdag een bad nemen, een gedicht schrijven belangrijker dan televisiekijken?
En toch zal er nooit troost genoeg zijn voor gewonde titaantjes, die beseffen dat zij steeds van de berg vallen die zij beklimmen, ook als die berg achteraf slechts een ladder bleek te zijn, of - zwartgalligheid troef - een keldertrap. Nu lijkt mij dat vallen, afgezien van alle kneuzingen, niet uitsluitend onaardig. Gaandeweg gaat men het verschil ontdekken tussen een berg, een ladder en een keldertrap, en al moet het bestijgen naderhand in een rolstoel gebeuren, men weet dan toch waar men aan toe is.
Ook ik leef nog steeds bij de genade van de twijfel en ik roep God of wie dan ook tot getuige dat die slechts zelden genadig is. Toch is het een soort inbrekende verzekering tegen het grote vallen, een voorzichtig voorkomen te lang in de waan te leven, een eigenhandig doorbreken van de tover, opdat hij niet zou doorbroken worden door de prins die de Schone Slaapster wakker zoent, na honderd jaar, en als het allang te laat is. Ik hou pas van de koortsige Streber wanneer hij ook nog bereid is toe te geven dat hij af en toe de pot op moet als een normaal mens, dat zijn spijsvertering ook al eens in de war is, en dat niet alles wat hij pleegt van een leien dakje loopt, hoog boven de andere daken uittorend.
Ach, waarom mag het niet volstaan levenslang in een ledikant te liggen, omgeven door spinetmuziek, gestreel van handen, enkele schaarse maar keurig uitgezochte delikatessen en ansichtkaarten van verre landen. Ik heb altijd veel te veel naar de films gekeken, te veel in de boeken gelezen, te veel gedroomd dat ik op reis kon gaan, en niet geweten, al die tijd, dat men niet op reis kan gaan. Nu weet ik dat. Maar alles is herhaling van herinnering. En elke kamer is als de eerste kamer, elk bed als het eerste bed. Hij blijft waken, de kanselier van Hendrik IV, en soms dreigt hij toe te slaan. Niets zal ooit veranderen.
| |
| |
En zo schrijd ik schrijvenderwijs verder, vaak onmachtig, omdat ik te kampen heb met het vermoeden enkel bekwaam te zijn in het leggen van windeieren, die ik tot toppunt van ridikuliteit met toegenegen zorg omring. Ofschoon ik, na jaren, nog steeds niet wijzer ben, en in minder en minder wijs kan geraken, weet ik zodoende dat men zich vaak dingen voorstelt, maar ook, dat het er niet toe doet aan welke voorstelling men het meest geloof hecht, want er rest mij nog een kleine hoop dat men soms, heel even, is wat men zich verbeeldt te zijn:
Enkele weken geleden moest ik weer eens de trein nemen. De reis stond geheel in het teken van wis- en waarachtige waanzin, want als ik eraan terugdenk, vermoed ik soms dat ik dit enkel gedroomd heb.
Een naar schatting vijftigjarige vrouw met nog net niet afgedragen kleren, klein, bonkig, en met bij eerste aanblik iets vreselijk normaals in het gezicht, kwam op het perron naast mij zitten en informeerde in die circa tien minuten die ons van het vertrek scheidden bij verbijsterende herhaling naar het uur en of dit wel het perron voor K. was. Nu was ik thuis net Kafka aan het lezen en dan lijkt alles wel anders en vreemder, maar in de trein werd het me toch te bont om enkel een Kafkaiaanse hallucinatie te zijn.
Nadat ik een spervuur van vragen had getrotseerd die nog niet dol en driest leken, maar toch reeds van een verregaande indiskretie, gaande van ‘hoe oud ik was’ over ‘wat ik deed’ naar ‘of ik reeds kennis had’, klampte zij mij plotseling aan met deze intrigerende vraag: ‘Kende ik de koning?’. Jazeker kende ik de koning; die had immers nog in sjofele enkadrering boven het bord in al mijn jongensschoolklassen gehangen. ‘Of ik van hem hield?’ Wel ja, voor mijn part hoefde er geen president in de plaats te komen, als dat het was wat zij bedoelde.
Toen hing zij mij een heel verhaal op van hoe zij in haar jeugd aan de huishoudkundeschool van Laken had gestudeerd, uitsluitend met de bedoeling meid te
| |
| |
worden bij de koning, hoe zij al die jaren haast maandelijks gesolliciteerd had bij hem en zich slechts één keer had mogen aanbieden op het hof, waarop haar man prompt de invitatie had stukgescheurd, wat dan opnieuw aanleiding was geweest tot echtscheiding.
De Pausin van de Huishoudkunde opende nu haar enorme boekentas en diepte uit de stapels informatie over het koninklijk hof enkele lichtdrukmalen op, waarop zij met de vorst tot in alle eeuwigheid verenigd stond n.a.v. een of andere openbare plechtigheid. Ze vroeg mij of ik de koning een mooi man vond en op wie hij leek. Ik vond hem mooi en ik vond evenzeer dat hij geweldig op Paul Newman leek, waarna ik nog moest uitleggen dat Paul Newman een bekend schilder is. Zij vond de vorst eerst ook mooi, maar later probeerde ze mij te overtuigen dat hij in feite wratten op de benen had en dat zijn haar uitviel.
Daarna moest ik luisteren naar de officiële en apokriefe geschiedenis van het vorstenhuis, vertrekkende bij Leopold I en dienst stamboomkundige afkomst, chronologisch alle opeenvolgende vorsten aan doende met hun historische en scabreuze wetenswaardigheden, om te besluiten bij Prins Boudewijn, haar prins, die Koning aller Belgen was geworden. Opeens vertrok haar gezicht dat voordien één en al glimlach was geweest en noemde zij Fabiola een valse deerne. Zij, de Pausin van de Huishoudkunde, had enkele weken geleden een tuil rozen aan de koning laten bezorgen ter gelegenheid van zijn verjaardag, en nu had de koningin gerepliceerd met een dankbrief, waarin zij in de waan verkeerde dat die rozen voor haar bestemd waren. ‘Dat was toch vals! Vond ik dat ook niet?’ Heel zeker, en ik bracht haar meteen op het idee dat dan maar eens te schrijven aan de vorstin. Voorts wisselde zij nu slechts de bedenking over Fabiola's valse aard af met de vraag of dit werkelijk de trein naar K. was.
Nieuwsgierig geworden naar haar leefomstandigheden kwam ik nog aan de weet dat zij haar kinderen in respektievelijk vier en zeven jaar niet meer gezien had
| |
| |
(maar als zij bij de koning zou werken, zou alles beter worden!), en dat zij als regentes Huishoudkunde acht uur per week ‘lesgaf’ in een etablissement voor die opleiding. In welke stad die school zich dan wel bevond kon zij mij pas kond doen nadat zij in haar boekentas opnieuw een briefje had opgespoord waarop W. vermeld stond.
‘Ik moest mij voor die koninklijke historie eens meer interesseren’, zei ze. ‘Dat waren toch mooie geschiedenissen?’ ‘Maar ik hield misschien meer van verhaaltjes over filmsterren, niet?’ Ik beloofde haar van alles, en nadat zij mij nogmaals op het hart had gedrukt welke schrijnende onrechtvaardigheid het was dat zij nog niet aangenomen was in dienst van de koning, reed de trein het station binnen. In K. stapte zij niet uit.
Tot zover de geschiedenis van de Pausin van de Huishoudkunde. Altijd zal zij zijn wat zij zich verbeeldt te zijn: een kneusje en een pausin. Aan geen van haar verlangens zullen rimpels groeien. Aan niets gaat zij ten onder. Zij worde bijgezet in een panteon waar alle andere kneusjes ooit eens thuishoren: tante Mimi, de Keizerin van het Misverstand, de Hertogin van het Rouwbeklag, de Markiezin der Immer Lege Fles. Zij worde bijgezet bij alles wat zielig is en toch nog een zekere glans weet te verkrijgen, waar het lijden ophoudt en het volstrekt nutteloze medelijden begint. Er is een zachte waanzin en de wereld kent geen schameler overwinning dan tegen hen die zich niet meer hoeven te verzetten. Tante Mimi weet dat nog niet, allicht, maar de Pausin van de Huishoudkunde wel.
En terwijl zij haar keuken bereddert, al haar vertrekken schrobt en dweilt, schone beddelakens oplegt, elke dag opnieuw voor de koning, en zich zelfs vaak zo'n kleine vorstin weet, schrijf ik mijn versjes voor wie ik lief wil hebben. Maar nooit weet ik mezelf een kleine vorst, nooit geef ik toe aan die zachte waanzin. Ik ben alleen een wat willekeurige deelnemer aan die marathonwedstrijd Jezelf-om-ter-langst-iets-op-de- | |
| |
mouw-spelden’, en daar slaag ik tot dusver wonderwel in: ik, die sprookjes levendig hou ofschoon ik allang weet dat zij niet bestaan, ik, die mezelf vele feesten voorlieg die nooit plaatsgrijpen, ik, die van de puinhoop van het verleden een toverberg wil maken en van heimwee een magische formule, ofschoon de wonderen de wereld uit zijn, en ik dat weet, veel te veel weet.
Zijn niet allen behalve vier, vijf, besmettelijk in de omgang? Vier of vijf slechts zijn het waard dat ik het sprookje levendig hou. Voor hen wil ik blijven schrijven, zoals ik voor hen wil blijven behoren tot het ras der getrouwen, d.w.z. tot diegenen die zich 's morgens nog een inspanning getroosten om zich te herinneren wat er de vorige avond of nacht gebeurd is. Dit is vaak een wat troosteloze bedoening, want op die manier draagt men veelal meer wee dan wel met zich mee, maar triestig stemt het mij pas wanneer zovelen, niet eens kwaadwillig maar vanuit een ingebouwde refleks van zelfbehoud, hun nog maar pas geleden verleden afvallig worden. Het is natuurlijk wat eigenzinnig van mijn part, maar ik kan me niet verzoenen met de vaststelling dat een tevreden leven juist heel veel met vergeten te maken heeft: dat ‘doe-wel-en-zie-niet-om’ soort mensen, weet u wel. Ook daarom schrijf ik dus en daarom, daarom zowel als daarom. En ook om mezelf te rechtvaardigen, niet in het minst tegenover hen die mij het meest nabij zijn, of althans het nauwst aan het hart. Het begin van alle lyriek is de liefdeslyriek, geloof ik. Vroeger noemde ik haar voor wie ik schreef vaak het Vleermeisje, maar daar was geen kontakt mee mogelijk; je mocht ze nog net zo goed zelf uitgevonden hebben. Gelukkig had het Vleermeisje ook nichtjes en stiefzusjes (misschien zelfs wel één enkel bloedeigen zusje), en daar was sporadisch wel kontakt mee mogelijk, want hoe verder de familiale verwantschap met haar, hoe meer menselijk kontakt was er mogelijk, want hoe minder bevredigend het was.
| |
| |
Lange tijd dacht ik dat het Vleermeisje boos op mij was, want zij stuurde nooit meer stiefzusjes op mij af. Hoe kon zij dan van mij verlangen dat ik vele fascinerende verzen aan haar bleef wijden als een overjarig hoofs minnedichtertje, als ik niet eens van haar stiefzusjes kon vernemen waarover het ging? Ik had toch nooit iets geschreven en zou toch niets schrijven dat niet alleen voor haar bestemd was, dat wist zij toch?
Gelukkig is dat nu weer dik in orde en heeft zij mij in mijn vroegere kennis bevestigd: het begin van alle lyriek is werkelijk de liefdeslyriek. Men kan van godsdienst verschillen en het Vleermeisje anders noemen bed- of nestwarmte, een dikke jas, nooit eerder gehad, roem of opzienbarendheid, of wat al niet. Maar er is maar één God, als men begrijpt wat ik bedoel. En men zoekt hem respektievelijk haar te dienen, op welke wijze dan ook, zoals ik mij dienstig probeer te maken met woorden en zo in haar ogen een opwaardering probeer te bekomen en een rechtvaardiging. Ik vind het niet geheel rechtvaardig dat - bij uitbreiding - mensen soms op basis van vaardigheid in mondeling of schriftelijk taalgebruik genade vinden in elkaars ogen, die zij eerst niet helemaal gevonden hadden, maar het is een middel waar velen zich dagelijks van bedienen en waarvan ook ik bijwijlen dankbaar gebruik maak. Men verdedigt zich tenslotte met de middelen die men te zijner beschikking kreeg. Maar wel komt er eens een tijd dat geen taalvaardigheid ook maar tijdelijk soelaas kan brengen.
De gedichten die wij schrijven, waartoe zullen die nog leiden dan? Welnu, wat mij betreft, volstrekt nergens naar toe. Een zinnig mens moest er mee ophouden, maar er is zoiets als een vijfde seizoen dat in mijn lichaam gehuisvest is, het seizoen van de kanker dat bij hoog en bij laag beweert dat ik moet doorgaan mezelf aan te prijzen met woorden, zoals een koopman zijn op zichzelf veel te minderwaardige spel. En dat doe ik dan maar ook. Dat de woorden af en toe een beetje smerig zijn merkt de klant niet zo gauw, en dat
| |
| |
het spul soms uit de tweede hand is al evenmin.
Waarom heb ik er behoefte aan mezelf voortdurend in geschenkverpakking te stoppen, opgedirkt met linten en strikjes en welriekende woorden? Stof voor positivisten, mystici, psychologen en andere papieren bollebozen allicht, maar al mogen mijn woorden smerig zijn en welriekend om wat smerig is te verbergen, in geen geval vrijblijvend, zoals enkelen met betrekking tot mijn poëzie ooit opmerkten.
Zo'n opmerking behoort nog tot het weinige waar ik mij heel boos over maak. Alles, maar dat niet. Dit bewijst eens te meer dat de massa enkel rauwkost lust, en wie ook maar een poging onderneemt om het kristal te slijpen wordt al gauw veroordeeld als woordgoochelaar, die slechts een ijdel en vrijblijvend taalspel opvoert. Dat het wel eens net andersom kon zijn, m.a.w. dat de behoefte om ook een zekere vormperfektie na te streven als het ware ontstaat ‘uit een vanuit de diepten der ziel voortschrijdend gevoel van onmacht’, krijgt haast niemand in zijn kop en dat is toch heus zo moeilijk niet.
De massa is slechts op exhibitionisme verlekkerd en hun misverstand dringt zelfs door tot in de hoogste rangen. Schrijft men over de dood, dan dient wie dit leest per se te gewagen van vrijblijvend geflirt met de dood, alsof die bijvoorbeeld niet alleen al aanwezig is in elke gestelde handeling. Ook hier gedraagt de massa zich weer ‘en bloc’ als ongelovige Thomas. Men wil bewijzen! Welnu, af en toe krijgt men die, maar het wordt een duur betaalde grap: men denke maar aan Jotie 't Hooft en zovele anderen.
Eigenlijk haat de massa elke vorm van kreativiteit en wil zij slechts de dood van de kunstenaar, maar dit wordt handig gekamoefleerd in bijvoorbeeld het verlenen van subsidies, het uitreiken van beurzen, het toekennen van bekroningen.
Ik zal er mij voor hoeden mij met hen te verenigen, mij aan hen te bevuilen. Ik blijf ver van hen, far from the madding crowd. ‘Op een sokkel’, zult u zeggen? Jawel, op een sokkel, maar op een sokkel die
| |
| |
- geplaatst in een put - niet boven de aardoppervlakte uitsteekt.
Misschien is er wel een tijd van grote lusteloosheid aangebroken en is het geraden de toekomst ruggelings in beslag te nemen. Wij konden nog zo erg verlangen dat het hard zou sneeuwen, dat het zo hard zou sneeuwen dat het misschien niet meer ophield, en als het dan uiteindelijk toch ophield, dat iemand dan voor het witte landschap zou staan en zou zeggen: dit is een sprookje gelijk. Het wordt geen sprookje gelijk, daar helpt geen lievemoederen meer aan. Geen wereldbestel kan daar iets aan veranderen. Geen kapitalisme. Geen Marxisme (dat trouwens net zo goed zichzelf zal vernietigen).
Misschien is er binnenkort nog enkel een verlate prelaat, die voor het laatste probeert te overtuigen ‘dat men de moed niet mag laten zakken’, maar ook al met slomer en slomer hangende armen. Misschien daalt er daarna nog enkel een lange zwijgzaamheid neer, niet de zwijgzaamheid van hen die beter weten, maar die van hen die weten dat weinig nog veel woorden waard is. Ik weet het niet.
Ik ken slechts die ene zekerheid: dat ik aan alles twijfel. Maar dat is geen zekerheid op grond waarvan men zich strijdvaardig opstelt. Hoogstens komt daar een dichter uit voort, die zich gevangen weet tussen Vleermeisje en Kanselier. De Kanselier wil hem wel, maar hij wil niet naar hem toe, want hij wil heel graag naar het Vleermeisje, van wie het nog te bezien valt of zij hem wil. Als hij heel erg zijn best doet, dan wel, misschien. Maar enkel misschien.
Dat heb ik dan gedaan. Waarom kon ik niet gewoon zeggen dat ik het koud heb: ‘Ik heb het koud. Basta. Afgelopen.’ Omdat schrijven erg is, maar niet schrijven nog erger? Misschien. De steen der wijzen was nooit de mijne, en er is geen hoop dat hij het ooit zal worden. Nu de blaren zich kleuren met herfst, en het een seizoen lang avond wordt, komt het me voor dat
| |
| |
er niet veel tijd meer over is.
Hasselt, 6 november 1978
Luuk Gruwez
|
|