| |
| |
| |
J'adoube
Omtrent oorlog en vrede, barok en vakkunde
1. De zwarte tulp van mijn verleden. Een duistere ontwikkeling.
‘Het is er ons in de eerste plaats om te doen de jeugd aan het woord te laten die in 1970 twintig jaar was en niet door de oorlog maar door de professoren werd opgevoed.’
Kijk es aan: een minimale travestie van een fragment uit de Tijd en Mens-beginselverklaring en zover is het, ons oorlogje in zakformaat. Jaja, wij evolueren naar de inzichtelijke dertiger leeftijd, op ons voorhoofd prijkt een heroïsch zestigercharisma, wij hebben een gedegen en genegen opleiding tot Taal & Teken achter de rug. Nee, materieel werden wij hoegenaamd niet ondermijnd of een krachtig halt toegeroepen door Dergelijke Oorlog op wereldformaat. Nog net plukten wij de vruchten. Dat schijnt ons wel es kwalijk genomen te worden en enige wrevel op te wekken. De schrijver is dus potentieel daar, rest hem nog het patent op het allerpersoonlijkste beroepsgeheim aan te vragen. Maar kan ik nu, gezien het bezwarende feit dat ik geen oorlog heb meegemaakt (erger nog: ‘overleefd’), werkelijk goeie poëzie afleveren? Je kan er aan twijfelen wanneer je de Tijd en Mensbeginselverklaring in overweging neemt, gelukkig is er de verklarende kontekst en de loop der geschiedenis. Want zoals alles wat leeft en beweegt draagt ook dit tekstfragment z'n eigen doodvonnis in zich: door zichzelf tijdsbeperkende eisen en generatiegebonden voorwaarden op te leggen verplichten (veroordelen) zij (de Vijftigers met kapitale letter) hoogstens tot een latere neobeweging of epigonenwerk (retrotrend). Op voorhand bedankt, zeggen en schrijven zij, wij blussen onze eigen revolutie vroegtijdig. Misschien niet slecht bekeken, een afscheid op het toppunt.
| |
| |
Want neo's zijn zo armbloedig als versteende vliegelijven in een spinneweb. Ik citeer ter vergelijking het echte Tijd en Mens-fragmentje: ‘Het is er ons in de eerste plaats om te doen de jeugd aan het woord te laten, die in 1940 twintig jaar was en niet door de professoren maar door de oorlog opgevoed werd.’ Dit bevat niet wat ik zou noemen een eeuwigheidsvergunning. En om dit Vijftigereksperiment om te buigen tot Zeventiger of Tachtiger hebben we enkel een gewijzigde herdruk van deze verklaring nodig, het eeuwige verdikt aktie-reaktie indachtig zijnd. Gewoontegetrouwe katalysators voor dergelijke omwentelingen: alfa tijd bravo generatie (deze vorm van groepering verdwijnt geleidelijk) charlie het paradigma ‘oorlog’ als onmiddellijke aanleiding tot een bezinning omtrent de verhouding woord-werkelijkheid (intensifiëring of mildering van dit paradigma: wereldoorlog; oorlog; koude oorlog; revolutie; opstand; revolte; rel; ruzie; twist; split;...). Rond deze bezinning omtrent de relatie tussen de twee machtsblokken literatuur en realiteit scharen zich dan de respektieve groepen, zodat dit niet alleen aanleiding tot maar ook het interessantste stukje zelf van de puzzel is. In deze kontekst verengt of verbreedt u maar in m'n gewijzigde Vijftigertekst het woord ‘professoren’ tot alles wat in vredestijd optimaal mogelijk is, d.w.z. lektuur, verplichte studie, zelfstudie, reizen, ervaringen, ontdekkingen, inzichten... Een natuurlijk gevolg van m'n leeftijd is dat ik het onvermijdelijk beu ben literatuur voorgeschoteld te krijgen met de wonden en littekens van Heer Oorlog getooid. Ooit was dit vrijwillige martelaarschap kommercieel pienter bekeken, nu stoot het af. Shell-shocked literature. De feiten zijn aan het verjaren, de letterkunde errond vertoont weinig uitschieters of overlevers. Althans in m'n aanvoelen niet. Wat niet overleeft verdwijnt. Slaagde er dus niet in duurzaam te zijn. Vlak na dit Tweede Treffen is
een volgende vooroorlogse toestand reeds aan de hand: de menselijke geschiedenis lijkt één grote hinkstapsprong - een vlugge vlucht doorheen de lucht maar
| |
| |
op tijd en stond het trieste werkelijkheidsbesef dat er nog een ‘grond’ bestaat. Zo'n pre-warsfeer intensifieert zich geleidelijk, zodat literair zich eveneens langzamerhand (instinktief? doelbewust?) een aanpassing opdringt. En jawel, we lijken op weg de weinig originele logika van de historie in het gelijk te stellen. Ik grabbel in de ton: de angstrefleks van de gemakkelijke zichzelf (rose of zwarte) neoromantiek betitelende belijdenisgedichten, de vlucht in esoterie en mystiek, de spiraal van de retromode. Een scheut dekadentie die zichzelf toedicht voort te ploegen in de traditionele voren. Een maniëristische zelfoverschatting (op haar beurt zichzelf dan nog es overschattend en goedpratend: een kwadratering) die virtuositeit met radio-adjektiviteit verwart. Soms wel wat gekultiveerde eenvoud, in feite werkelijke eindeeuwse moeheid. Een zweem van futurisme, opflakkering van inhoudsloos domineesgezeik en rabbijnen-retoriek. Ik spreek waarachtig niet over Vlaanderen
1974 - Op kot in Leuven uitgerust met een fototropisch afweermiddel tegen het kleurenimperialisme, meubelesteticisme en allerhande invloeden van buitenaf.
| |
| |
(alleen), op een dubbel vlak is onze inheemse poëzie vast en zeker hoopgevender van allure, al woekeren dan zogezegd bundels alom en schieten tijdschriften als zovele steekzwammen midden het gladgeschoren literaire gazon omhoog: ten opzichte van de talrijke overschatte Namen van weleer en in vergelijking met wat zich in omliggende landen (West-Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië) op hetzelfde (literair, ‘nieuwlichtend’) terrein afspeelt komen we er helemaal niet bekaaid uit. En echt hoor, we bezwijken niet onder wat sommige smaakmakers modieus beweren een ‘onrustbarende kwantiteit’. Nee, we kunnen het wel aan. Tenslotte is elke taaluiting in eigen taal belangrijk op één of ander vlak, één van de grofste menselijke zonden is de bereidheid zich in een hoek te laten trappen (dixit Reve). In die heerlijke wanorde waant iedereen zich koning, zowel de tolk des volks als de zich ontboezemende abecaderius. Voor beider kunne en ter wille van dit immer opduikende schisma in de dichtkunst zijn uitlaatkleppen voorhanden. Gelukkig.
| |
2. Van een plastische allergie naar de roes van de witte lotus. Afwezigheid van kleur.
Ik vertoon heftige allergieën tegen wat doorgaat als lijn, kleur, vorm, volume, steen, verf, meubelesteticisme en alles wat traditiegetrouw tot het plastische gamma behoort en in het visuele komplot is betrokken. Dat wil zeggen: ik straal onbehaaglijkheid uit bij een konfrontatie met de meerderheid der hedendaagse plastische kunsten en hun respektieve uitingen. Een biologisch niet te vermijden Daltonisme plus dat bevreemdend aanvoelen zijn er de oorzaken van dat ik - vooral op het gebied van kleur - al jaren besloten heb ‘er niks van af te weten’, tenzij onder soortgelijke filistijnen. Zo kan ik me onmogelijk ontdoen van een fundamenteel wantrouwen ten opzichte van al diegenen (het zijn er veel) die schrijfkunst en plas- | |
| |
tische kunst kumuleren (... ‘schrijfkunst met plastische kunst verwarren.’). Eerder geloof ik in een samenwerking tussen de muziek en het schrijven als kunst, op sommige ogenblikken zijn ze zelfs kongruent, en muziek is misschien wel de grondslag en/of aanleiding van/tot elke andere kunstuiting. Bij hogervermelde verwarring zal in minstens één en hoogstwaarschijnlijk twee (van de twee) ‘disciplines’ onechtheid, gejaagdheid en gebrek aan te wijzen zijn. Ik geloof dat het maken van degelijke teksten reeds genoeg eist om er intens, kompleet en ronduit mee bezig te zijn. Poëzie b.v. stierf reeds zoveel keer, het ware jammer haar nog es een supplementaire doodsteek toe te dienen met de verfkwast of oostindische inktpen in de hand. Dodelijk, net zo dodelijk als het genre poëzie staande aan het keukenfornuis gemaakt, instant made. Ik zie de echte poëzie bezwaarlijk in de huiselijke kring van tefal en toaster tot stand komen. Wat in eerste instantie op het blanco blad wordt gegooid ontplooit zich naderhand als de ontwikkeling van een schaakspel. De totaalbetekenis van het gedicht bezit de status van pion, toren of koningin (naargelang de woordwaarde) in
het geheel van ‘een’ poëzie, bij de voorafgaande waarschuwing ‘j'adoube’ wordt een woord gewikt en gewogen, herschikt, gepromoveerd, gewijzigd, verkozen,... maar niet onmiddellijk gespeeld. Er dient gewacht op de totaalheid van het gedicht, en die komt pas tot stand na zovele aarzelende ‘j'adoube’-toestanden (die b.v. ook kunnen aangewend worden om de tegenstander zand in de ogen te strooien). Bij dit maken van het gedicht en het kiezen en schikken van de woorden kunnen best visuele faktoren een rol spelen, maar dan uitsluitend binnen de woordelijkheid van het gedicht. Woordbeeld heeft nog weinig te zien met wat traditioneel als plastische kunst doorgaat. Wie heeft b.v. nog aandacht voor de typografisch-visueel-plastische schoonheid van het woordbeeld (letterbeeld) JENEVER - JASMIJN - PANAMA of OEROS? Zelfs de blanco witheid van de omgevende bladspiegel krijgt pas be- | |
| |
tekenis wanneer dit woordbeeld samen met z'n betekenis funktioneert in de hem toegestane ruimte. De bedwelming gaat uit van een samenspel tussen afwezigheid van kleur en inbeslagneming van één der plaatsingsmogelijkheden door een woord. Een woord als een beslissing dus. Of als finaal element van een voorafgaand proces waarin kategorieën als betekenis, beeld, omgeving, ruimtelijke plaats, éénmaligheid,... werden overwogen. Niet aan het fornuis, evenmin aan de schildersezel.
| |
3. Het va banque van de rode roos. Registers en bedoeling.
Vertekende realiteit die nog genoeg is vertekend om niet (meer) tot de realiteit te behoren, waar aanvankelijk precies haar oorsprong scheen te liggen, ziedaar één van de marginale aspekten (en het interessante puzzeldeeltje) van de poëzie, de go between-blos op de wangen van de vlugge pendelaar tussen waarheid en gedicht. Waarom nu juist die werkelijkheid dient vertekend te worden in een al dan niet herkenbare staat is de vraag naar de ziekelijkheid van de dichter, de noodzaak van de literatuur, het nut van fiktie of (aan de overzijde van de barrikade) de tekortkomingen van de werkelijkheid, mogelijkheden van de menselijke natuur en funkties van het kommunikatiemiddel ‘woord’. Eindeloze, soms paradoksale vragen, klinkklare of wazige antwoorden zijn de gevolgen van zo'n bezinning. Ieder z'n eigen evangelie en koninkrijk daaromtrent, ik ben zo vrij.
In de rederijkerskamer zou ik m'n persoonlijke poëzie als volgt situeren: ‘binnen de regelmaat van de dichterlijke wisselval, buiten de mondjesmaat van het dagelijkse toerental’. Vandaar, enkele mogelijke scheldwoorden of roepnamen t.o.v. m'n poëzie: ‘rekkelijk’ (1), ‘lobbig’, meer ingewijd en ritueel: ‘libertijns’. Ik verklaar me nader. Formeel naar het barokke evoluerend, inhoudelijk bogend op een hoge
| |
| |
graad van verdichting. Het vormelijke biedt zeer veel, nog weinig uitgebate mogelijkheden. Op beide gebieden een toegestane elasticiteit, waarin ingebouwd een signaal wanneer censuur dient in te grijpen. Koerskorrekties die uitgevoerd worden om de uiteindelijke bedoeling van het gedicht geen schade te berokkenen. Promotie van de metafoor, en, indien mogelijk, van het (soms onzichtbaar opererend) rijmstelsel, meer dan gewone aandacht voor de vakkunde van het ‘maken’ en de technologie van het dichten. Mocht een wijsgerige bijsmaak aan de orde van de dag zijn, het weze voor mij een amalgaam van de leer der stoïcijnen en de oude alchemie. Alchemie, de bekende naam voor de middeleeuwse scheikunde, stelsel waarin ik de verzoening der tegenstellingen (2), de opeenvolgende fasen (3), de simboliek en de kleurenfascinatie (4) herken als mogelijke bestanddelen van de poëzie. Het stoïcijnse levensgevoel van b.v. de Parnassiens (meteen ook hun verbetenheid (5) om een werkstuk in perfekte staat af te leveren) kan een rol spelen. Uit dit alles zou de aandacht voor het taalstelsel zelf moeten voortvloeien, misschien evolueren in de richting van een linguïstiek als één der grensgebieden tussen Dichtung en Wahrheit. De status van de dichter is er één van welwillende intellektualiteit die zich gaandeweg (naderhand & naargelang) tot virtuositeit (genialiteit) kan ontplooien. Helaas is het grondgebied Waanzin nog onvoldoende ontgonnen (omdat dit steeds opnieuw door niet-waanzinnigen gebeurt), zodat onze verklaringen omtrent het verschijnsel schrijven als kunst eigenlijk veel te vroeg moeten ophouden. Hoogstens kan ik me verder afvragen: schrijf ik me naar een intoksikatie toe of vertrek ik vanuit een roes? En moet onder roes worden gelezen (... in dergelijke gevallen)? Een gedicht is normalerwijs geen cause célèbre, ook niet een vehikel van allerpersoonlijkste gevoelens, toch gaat
bij betere poëzie het maken gepaard met een verregaande originaliteit (= onvergelijkbaarheid). Die originaliteit aardt of ontaardt, wordt virtuoos of geniaal, divergeert of konvergeert.
| |
| |
Het hangt er allemaal van af hoe de dichter himself het dirigeert: hoe hij zichzelf uit de gevangenis van het heden probeert te schrijven, omdat (en waardoor) hij tot de kleine groep hyperbewuste onmachtsmensen behoort (gaat behoren). Hoe genialer ontsnappingspoging, hoe suksesrijker schrijver. Maar je moet wel bij de eersten zijn. Toch heb ik de sinistere indruk dat er werkelijk niets nieuws onder de zon gebeurt, vooral niet op die eentonig-rechtlijnige tijdsstrook van ons westerse, kronologische denken. Zo propageerde de Vlaamse Vijftigertak angstvallig het innige verband tussen tijd en mens, definieerde meteen zichzelf als een welbepaald punt op de tijdslijn. Dat punt is niet toevallig na Wereldoorlog II gesitueerd, toen pijn en puin nog nauwelijks tot de vergetelheid behoorden (de titel van een bloemlezing door W. Cranshoff (6) parafraserend). Hopelijk hoeven we nooit de titel van het door Billiet en Gruwez samengebokste Yangnummer (7) te vervolledigen: ‘Daar kwamen de Tachtigers al aan, jammer van die neutronenbom.’
Waarom een gedicht (noot: ik neem ‘gedicht’ als eenheid omdat het best kan gebeuren dat iemand zich bij één, enkele of een bundel gedicht(en) houdt en dus enkel relativerend over ‘z'n poëzie’ zou kunnen praten) wordt geschreven hoeft niet per sé een sluitende verklaring. Het is bij een dergelijke pertinente overweging van belang te weten hoe de dichter tegenover z'n gedicht staat. In de houding van de maker ten opzichte van het produkt ligt het antwoord op het waarom van de schepping. Stel dat ik de (onvoorstelbare) straf oploop een gedicht te schrijven, onder dwang en schoorvoetend. Zowel appreciatie als reden tot schrijven zullen degraderend werken. Ik zie het gedicht hoofdzakelijk als de gefikseerde fokus waarachter en waardoor(heen) een breed spektrum opbloeit. Een mooi opgetuigde afrastering die aanvankelijk vervreemdend opereert maar gaandeweg doorkijk-mogelijkheden biedt voor wie wil lezen. Te gemakkelijke gedichten schakel ik uit als niet behorend tot de betere poëzie, want ik kan bezwaarlijk aannemen dat
| |
| |
een goed gedicht geen bijbedoelingen viseert. Net zoals het maken dient ook het lezen vakmanschap te vergen. Ik geloof in ‘het’ gedicht een zeer verbeten, geaksentueerde en verdichte vorm van aandacht voor de taal zelf aan te treffen, in eerste instantie. Hierin schuilt de mogelijkheid (of het gevaar) de kommunikatievorm ‘woord(en)’ niet meer als middel maar als doel te beschouwen. Als onderdeel van een oeuvre zou ik dit niet zo gek vinden, dit uittesten van het konkrete materiaal. Er zijn geslaagde voorbeelden aan te wijzen. Daarom geloof ik niet zo erg in de valsmunterij van poëzievertalingen, omdat deze meestal hoogstens de inhoud (kunnen) overbrengen. Het aksent valt dan niet op de Nederlandse taal maar op de buitenlandse boodschap (inhoud), nu begrijpbaar gemaakt. Kommunikatief brengt dit wel wat zoden aan de dijk (cfr. ondertitel Yang en de geregelde bijdragen omtrent buitenlandse poëzie), poëtologisch niet. Of heel zelden. Het woordenscherm dat het gedicht tussen z'n uiterlijk voorkomen en z'n uiteindelijke bedoeling optrekt is te hecht, valt enkel in de oorspronkelijke taal te ontsluieren. Indien het altans tot de poëzie behoort. ‘Aandacht voor het taalstelsel zelf, in eerste instantie’, schreef ik zojuist neer als hoofdingrediënt van de poëzie. Dit is een initiatief van de schrijver, dat uitgebreid kan worden tot de eventuele lezers: de aandacht op het taalstelsel zelf ook werkelijk vestigen. Een edele (bij)bedoeling, mijns inziens. Waarom daartoe de vorm van het gedicht wordt verkozen boven andere tekstmogelijkheden kent zeer konkrete antwoorden: de verdichtingsgraad kan er optimaal worden toegepast (poëzie ‘duldt’ vervreemdende effekten in hoge mate), technologische hulpmiddelen als rijm, klank, alliteratie of metrum (wie kent dit nog?) kunnen er volop aan bod komen, en bovenal: een gedicht is zo kort en bondig dat het zonder
medeweten vlug kan gemaakt, getypt en opgestuurd worden. Meteen biedt het de meeste publikatiemogelijkheden en is het aanvankelijk de gemakkelijkste weg om in ‘het wereldje’ naam te maken.
| |
| |
Hoevelen zien hun gedichten niet als springplank tot het proza? Wie door tijdsgebrek, luiheid of overhaasting er hoogstens toe komt in een veelzeggend gedicht te stoppen wat hij in de roman van de eeuw breeduit zou willen laten wapperen en flapperen loopt allicht kans zich dus toch gepubliceerd te zien. ‘Veroordeeld door het gedicht’, zou ik zo zeggen.
Die aandacht voor de taal bevat meteen aandacht voor het medium woord. ‘Medium’ laat al wat veronderstellen in de richting van ‘boodschap’, ‘kontakt’. Er bestaan weinig gedichten zonder bedoeling, mentaliteit, stellingname. Wat die echter ook mogen zijn en hoe die ook mogen verlopen: deze kategorieën blijven voor mij van ondergeschikt belang. Zodat voor mij de zeer positieve slotsom omtrent poëzie luidt: de eerste en kwasi-enigste bekommernis van de dichter is die van de taal en haar mogelijkheden binnen de aanvaarde grenzen van de vorm ‘gedicht’. Er zijn andere en misschien betere middelen om de vlucht uit de werkelijkheid te simboliseren, om het eigen hyperbewustzijn op een lezersvolkje over te dragen, om de romantische levensingesteldheid te propageren, om de realiteit opnieuw recht te laten wedervaren, om hoedanook bewustzijnsverruiming te beogen, om een politiek voor te staan of weg te knagen. Er is echter geen beter en treffender middel om de aandacht naar het fenomeen taal over te hevelen dan het gedicht: het duurt kort genoeg om de nerveuze twintigsteeeuwer ter wille te zijn, het boogt op voldoende verdichtingsmogelijkheden voor de autentieke poëzielezer die zelf meestal de ‘dichter’ in zich voelt, m.a.w. onder de vele mogelijkheden tot tekst (: proza, onderschrift, wetenschap, notenschrift, reklametekst, mop...) is het gedicht de bestseller. Bondig, raak, vlug verspreid, begrijpelijk voor wie wil, estetisch, eventueel modieus (in z'n oubolligheid b.v., cfr. T'Hooft). Helaas, helaas, het eeuwige schaakmat: waarom wordt poëzie zo weinig gekocht, nog minder gelezen? Vandaar m'n restriktie die ik niet graag neerschrijf maar toch eerlijkheidshalve (als dichter) be- | |
| |
ken: het gedicht is inderdaad de bestseller onder de teksten,... onder dichters. Maalt u er wat om wanneer ik drie dagen en nachten loop te wikken en te wegen of ik in m'n recentst
bestsellertje de schrijfwijze ‘alchemist’ zou vervangen door de schrijfwijze ‘alchimist’??
| |
4. De gouden lelie der poëzie. De sabeldans van de schaduwloper.
Er is iets wat poëzie raadselachtiger maakt dan proza. In het schaakspel wordt de waarschuwing ‘j'adoube’ gebruikt wanneer een stuk iets verplaatst maar niet gespeeld wordt. Zenuwslopend, wanneer het door een schaakfanaat opzettelijk aangewend wordt. Het werkwoord ‘adouber’ omhult niet alleen opkalefateren maar ook: tot ridder slaan. Zo'n situatie van adoubement is in de poëzie aan de hand: promoveren van woorden tot elementen van het gedicht, jawel, maar ook en vooral: het net niet gebruiken van die ene (andere, verwachte) betekenis, dat raadselachtige onthoudings- en schrappingsproces. Het selekteren dat weglaten heet. De zelftucht van de dichter is daar verantwoordelijk voor: het spelen van één stuk impliceert het niet spelen van zovele stukken, hoogstens misschien es herschikken. Het raadselachtige t.o.v. het proza zit hem eveneens in de bladspiegel, die meteen die toestand van j'adoube weerspiegelt. Zuiver proza grenst niet aan poëzie en roept deze vragen niet op. Daar valt minder te schrappen, is de kans op een herpak en overleving ook meer mogelijk. Een gedicht daarentegen kan zich geen blunders veroorloven, zelfs een bundel lijdt méér aan een zwakker gedicht dan aan een drukfout. Tenslotte is elk woord en elk gedicht een eksperiment met de allure van een schaakspel en de status van de alchemie: verenigen van (bij mekaar horende maar ogenschijnlijk strijdende) elementen, zoektocht naar de zegbaarheidsmogelijkheid van het onzegbare, het schikken, promove- | |
| |
ren en uitspelen van betekenissen, onderling verschillend en dus verscheidene veruitwendigingen vereisend, het winnen van de eigen inbreng (... op taal? medespelers?). Wie poëzie maakt dient - meen ik - zich nauwelijks te verantwoorden bij de aanvang daarvan. Ik schreef reeds dat veel afhangt van hoe tegenover het gedicht wordt gestaan. Wie echter over poëzie meent te moeten schrijven kan dit
volledigheidshalve maar best inlassen, het waarom van z'n kritisch lezersschap en de noodzaak dit neer te schrijven. Mogelijkheden: afstotingsverschijnselen; kongruentie of identifikatie; opdracht; wekelijkse of maandelijkse job; beroep; promotie van de eigen naam in dit niet zo druk beoefend genre...
Ik stel mij de poëzie en haar kritiek nogal vaak voor in termen van de heraldiek: op de voorgrond de gouden lelie als een kleinood, met magische uitstraling en zwaar fluorescerend door de hoge graad aan simbolen en betekenissen. Een achtergrond van sabel waarop al of niet geduchte schaduwlopers duelleren met zichzelf, anderen of de te bespreken bundel (ik ontleen de term ‘schaduwlopers’ aan schaduwloper-kritikus Marcel Janssens). Hugo, J.J., Paul, Julien, encore Hugo, Daniël, Marc, Annie, Willy et les autres. Inzet: de lelie. Wapens: eigenaardig genoeg woorden gerangschikt tot proza. Hoedanigheden van de kritikus: hij (zij) heeft altijd ongelijk en hij (zij) is per definitie de materie waar doodleuk en zonder veel moeilijkheden roepnaampjes kunnen aan verbonden worden. Hun betekenis in het poëtische krachtveld: zij zijn de smaakmakers bij uitstek omdat zij op één of andere manier duchtig verspreide teksten zien voort te brengen. Wie zich als dichter aan hun invloedssfeer probeert te onttrekken schopt het gewoontegetrouw niet ver. Onder dichters en schaduwlopers heerst een geheimzinnige kode van welwillendheid. Beiden voelen zich de meerdere maar ze kunnen niet zonder elkaar. Veel slechter gaat het er b.v. aan toe onder de dichters zelf. De meest verregaande vorm van beleefdheid onder deze soort is de aanwezigheidspoli- | |
| |
tiek bij andermans prestaties, maar verder gaat het niet. Natuurlijk niet: elke dichter is een rivaal voor de ander. Bij het kontakt dichter-schaduwloper manifesteert zich warempel soms een vorm van kommunikatie, niet zonder bijbedoelingen. Een goeie bundel is er wel es de aanleiding van dat zoveel meer tekst tot stand komt dan in de bundel zelf het geval is. Betere reklame is ondenkbaar, hoe meer serieuze tekst rond een poëtische prestatie, hoe groter de kans op erkenning. Waar elke dichter tenslotte op uit is. En in ‘het circuit’ wordt inderdaad wat bij mekaar
geschreven. Maar ach, het schaakmat is opnieuw een voldongen feit, bij de volgende zet: wie legt, zonder dat de wereld daardoor geschokt wordt, tweehonderd frank uit voor titels als ‘Tweeluik’, ‘De mens van Paracelsus’, ‘Mineralen’, ‘Een vierkante meter paradijs’, ‘Ach, hoe sereen en listig de narcissen in april’, ‘Een nerveuze alchemist’, ‘De lotus van Loch Ness’?
| |
5. Enkele uitbreidingen
A.
(1) rekkelijk: alg. synoniem met libertijns
- Spirituels (Genève): aanhangers van Quintin en Pocquet (Ned), voorstanders van een pantheïstisch antinomisme. (Zeer toevallig, maar het bijna kongruente woordbeeld ANTIMOON heeft als betekenis: element, halfmetaal. Scheikundig simbool SB, Stibium, rangnummer 53. De naam ‘stibium’ is afgeleid van het Griekse stibi, het Latijnse stibi fo stibium = spiesglans Sb2S3, in de oudheid door de vrouwen gebruikt om de wenkbrauwen te kleuren. De alchemisten noemden daarom het antimoon ‘gunaikeia’ = het vrouwelijke. Tegenstelling: arsenicum, afgeleid van de Griekse arsèn, mannelijk).
‘Antinomie’ = tegenstrijdigheid van de wetten met zichzelf.
- Wie een soepeler houding t.o.v. de leer van Calvijn
| |
| |
aan de dag legde, tolerant, plusminus humanistisch, anti-dogma en -predestinatie.
- 18de eeuw: vrijdenkers. Soms: losbol; lichtzinnige.
(2) verzoening der tegenstellingen: de mythe van het androgynaat.
(3) opeenvolgende fasen: calcination-putrefaction-solution-distillation-conjunction-sublimation-congelation. Eindsymbool: de roos.
(4) kleurenfascinatie: dit is geen vergalopperen van mijnentwege. (Ik schreef reeds onomstootbaar neer: ‘ik vertoon heftige allergieën tegen lijn, kleur...’). De alchemie eerde vier ‘kleuren’: zwart, wit, rood en goud. Zwart en wit zijn afwezigheid van kleur, rood ken ik van bloed en is het enigste diepmenselijke kleur, goud is meer symbool, materie, schittering, glans, uitstraling, einddoel, nauwelijks met de notie ‘kleur’ verbonden.
(5) verbetenheid: José-Marie de Heredia werkte jaren aan ‘Les Trophées’, perfektioneerde ze minutieus en publiceerde ze in 1893. Hij behoorde tot de ‘Parnassiens’, uit hun midden werd Léon Dierx na Mallarmé's dood in 1898 tot ‘prince des poètes’ verkozen.
(6) W. Cranshoff: Pijn en puin verdwenen. Jonge Vlaamse estetische poëzie. Bloemlezing samengesteld door W. Cranshoff, Manteau, 1966, Brussel Den Haag.
(7) Daar komen de Tachtigers al aan, samenstelling: Daniël Billiet en Luuk Gruwez, Yang 73, Tijdschrift voor Literatuur en kommunikatie, februari 1977.
| |
B.
Illustratie van wens en fiktie van voorafgaande tekst, getoetst aan de werkelijkheid van het gedicht:
| |
| |
Poetica
Er hapert niets aan de wis en waarachtigheden
van mijn waarheid. Mijn woorden dreunen niet,
noch dringen voor een kaartje eerste rang. Ik
hoef mijn versvoeten niet te stampen, want in
elke regel is reeds een koppige specht verscholen.
Mijn poëzie ontmantelt zich gewillig, deint als
vanouds en herkenbaar in uw spreekklare monden.
Mijn libertijnse onevenredigheid,
alle taalkongruentie ten spijt.
Er is een woordenwikker in mijn huid gegleden,
een rekkelijk alchemist, een ziener die niet ziet
wat u denkt te weten. Zijn verlengde hand wikt
en beschikt: elk woord de nerf van een zin,
elke zin naar een betekenis aan het dolen.
Mijn poëzie is onrust barend oud, en rijmt als
de dagelijkse wisselval van uw berekenbare zonden.
In het starre kalk van mijn verstening
tot niet en nimmer en nooit meer verterend
weent een woord zich verblindend wit.
Selekteert uit scherf en schuim een oog,
in zijn wazigheid vele betekenissen omarmend,
tenslotte besluitend tot de ondeelbaarheid van
het woord, een betekenis, hun woordbeeld.
|
|