| |
| |
| |
Het geluid van het water
slotfragment uit een gelijkluidende roman
Ik bleef lang in het huis voor ik naar de rotsen bij het strand terugkeerde, en steeds opnieuw las ik de beschrijving van de geluiden, en trachtte ze in mij te horen, trachtte ze te horen zoals je woorden hoort die iemand uitspreekt, en lange tijd had ik er geen behoefte aan ergens heen te gaan.
Ik geloofde niet dat ik nog ooit ergens zou heengaan, en pas na enkele dagen voelde ik een verlangen om de schilderijen van Olaf terug te zien. Ik had enkele dagen lang alleen de woorden op het blad gelezen en soms bij het raam getracht de zee te horen, en mij herinnerd hoe ik mijn gehele leven bij een leeg raam de zee had willen horen, en soms had ik ver weg het ruisen gehoord, en ik had er geen behoefte aan gehad om ergens heen te gaan.
Soms was het alsof ik nooit meer de geluiden zou horen die ik beschreven had, alsof ze een andere taal waren, een taal die tot een andere wereld behoorde, en alsof je die andere taal slechts kon horen, als je ook de andere wereld vond waartoe ze behoorde.
Ik was vele dagen in het huis geweest voor ik opnieuw een behoefte voelde naar Olaf te gaan, maar misschien verlangde ik alleen de schilderijen terug te zien.
Het leek onmogelijk nog naar een andere toe te gaan, en het leek ook onmogelijk dat je nog aanwezig kon zijn in het leven van een andere, en het leek bijna onmogelijk dat er nog iets in je leven kon bestaan, dat er iets anders kon gebeuren dan voortgedreven worden door de angst en de ruimte, naar een grens, alsof het punt in ons waar iets kon bestaan, waar iets kon zijn, nog niet door onszelf gevonden was, alsof we steden, machines en oorlogen voortbrachten omdat er in onszelf geen leven was, geen andere was. Na enkele dagen ging ik naar het huis van Olaf, en liep
| |
| |
door het witte, heldere licht alsof ik de grens waar alles heengedreven werd, reeds voorbij was gegaan en reeds ontdekt had dat nooit iets in ons bestaan had dat niet was verloren gegaan, zelfs het verlangen ergens anders te zijn, het verlangen steeds meer te worden.
Terwijl ik naar het huis van Olaf ging, dacht ik aan de schilderijen en verbaasde mij erover dat ik ze wilde terugzien, want ik wilde niet iets vinden, maar een poging doen verder te leven.
Ik wilde een poging doen ergens te komen waar leven was, en daarom verlangde ik de schilderijen terug te zien.
Toen ik het huis binnenging, zat Olaf bij de tafel, en keek naar enkele bladen die op de tafel verspreid lagen, en ik voelde dat voor hem nooit iets anders bestaan had dan deze tekeningen, en dat het genoeg voor hem was.
Het heldere licht viel door het raam op de tekeningen, en ik zag slechts de lijnen, de reeds half zichtbaar geworden landschappen en gezichten, de ruimten, de grenzen waarvoor gestalten stonden.
Ik keek lang naar de tekeningen en dacht dat ze leken op het verlangen van iets om alleen te zijn, het verlangen van iets om ergens ver weg te zijn.
‘Ik wilde dit opnieuw zien,’ zei ik.
Ik dacht: het is er altijd, soms in je, soms ver van je, soms onbereikbaar, maar altijd is het er.
‘Ik heb lang gewacht voor ik terugkeerde,’ zei ik, en dacht: het is het eindeloos worden van iets.
‘Ik wilde het opnieuw zien,’ zei ik.
‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat je alleen maar kwam omdat het voor je mogelijk is hierheen te komen. Als ik er niet was, zou je ergens anders heengaan. Je wilde alleen maar ergens heengaan.’
‘Er zijn dingen waar je van blijft houden,’ zei ik, en staarde langsheen de tekeningen naar het raam, en naar het witte licht dat op de rotsen viel.
‘Ik ben altijd ergens weggegaan,’ zei ik, en voelde langzaam een pijn ontstaan, en wist dat je daarom niets kon zeggen, dat het alleen iets in je was, de pijn, de stilte, het verlangen om iets in je.
| |
| |
Er ging een stilte uit van de tekeningen, en ik trachtte de landschappen te herkennen, en toen ik ze niet herkende, voelde ik een soort bevrijding, alsof de gedachte dat ik naar iets keek dat ik niet herkende, bevrijdend was.
‘Niemand vermoedt nog hoe we dit nodig hebben,’ zei ik.
‘Het is iets waar niemand komt,’ zei hij. ‘Als je er ooit in binnenging, zou je er niemand vinden.’
‘Neen,’ zei ik, ‘je zou er nooit iemand vinden.’
‘Er is niemand,’ zei hij.
Terwijl ik naar de tekeningen keek, keerde de gedachte terug aan de gestalte die van de rots neergestort was, en het leek alsof ik in de tekeningen naar hem zocht en geloofde dat ik hem in de lijnen zou terugvinden, en ik geloofde ook Hella erin terug te vinden, omdat als iemand deze dingen op een blad tekende, ze ook moesten bestaan, omdat je je niets kon voorstellen, of verlangen, of op een blad tekenen dat niet ergens bestond.
‘Ik denk dat we nooit meer iets anders zullen nodig hebben,’ zei ik, ‘dat we het ons alleen nog kunnen voorstellen, er alleen nog trachten te komen door het ons voor te stellen, en het zelfs trachten te zijn door het ons voor te stellen. Ik denk dat je alleen nog iets kan zijn door het je voor te stellen.’
Ik ging daarna van de tafel weg, bleef staan in het midden van de kamer, liet mijn blik zoekend om mij heen glijden en zag opnieuw dat Olaf nadenkend naar mij keek, dat hij zocht naar wat meer was dan wat bestond, wat gebeurde, wat er was.
‘Je kan alleen nog iets zijn door het je voor te stellen,’ zei ik.
‘Je bent onrustig.’ zei hij, terwijl hij mij strak bleef aankijken.
‘Misschien,’ zei hij, ‘zou je je rustiger voelen als we een wandeling maakten.’.
We liepen langsheen de vissershuizen, gingen weg uit het dorp, in de richting van het strand, waar de vermolmde boten lagen, en terwijl we verder gingen, keek ik uit over het lege rotslandschap, en zag flarden
| |
| |
mist boven de oevers hangen.
Het licht was nog steeds helder en wit, en leek door te dringen tot een bevroren wereld, en ik had het gevoel er nooit eerder geweest te zijn. Ik dacht dat het was alsof ik het in een droom gezien had en het uit een droom voortgekomen was en weer tot een droom zou terugkeren, en alles wat nog levend in je was met zich zou meenemen. Ik dacht dat het was alsof je ophield te leven als je naar iets terugkeerde dat je in een droom had gezien.
Toen we bij de hoge rots kwamen waar de gestalte in het water was neergestort, bleef ik staan, staarde in de diepte, en zag daarna dat Olaf verder gegaan was en op enige afstand was blijven staan en half naar mij gewend op mij wachtte. Hij leek verstard te zijn tussen de rotsen en zijn ogen leken wijd geopend, maar toen ik lang naar hem gekeken had, merkte ik dat ik het mij slechts voorstelde, en dat hij alleen op mij wachtte.
Je weet heel weinig, heel weinig van het leven en ook van de dood. Je weet slechts dat je op sommige ogenblikken ergens bent waar ook iets anders zou kunnen zijn, dat je naar de plaats kan gaan waar ook iets anders zou kunnen zijn.
We gingen op de met mos begroeide stenen zitten bij het strand, en keken lang naar de verbleekte boten die half in het modderige zand weggezonken waren, en soms door het water omspoeld werden. Er lag een zilveren glans op het water, en we hoorden niets anders dan het voortdurende ruisen, in een tijdloze rust.
‘Het was hier dat ik Hella soms ontmoette,’ zei ik. Terwijl Olaf zwijgend naast mij zat, dacht ik dat de dingen op iets leken te wachten dat eens in hen zou gebeuren, alsof ooit eens iets zou ophouden, en iets anders zou beginnen, en alsof alles wachtte.
‘Ik hoopte dat je mij iets over haar zou kunnen zeggen,’ zei ik.
‘Ik weet niets van haar af,’ zei hij. ‘Ik weet alleen dat ze weggegaan is.’
Toen hij zweeg, voelde ik dat je moest trachten te begrijpen wat er was, dat je jezelf moest dwingen het
| |
| |
te begrijpen. De zee was als sneeuw, als koude, als stilte, en ik dacht: je moet het begrijpen, en als het onmogelijk is om het te begrijpen, moet je er jezelf toe dwingen.
‘Je hebt haar gekend,’ zei ik.
‘Ik heb alleen maar een tekening van haar gemaakt,’ zei hij.
‘Zoals je een tekening zou maken van de rotsen,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘zoals je van ieder ander ding een tekening zou maken.’
‘Kan je ook een tekening maken van iets dat je niet kent,’ zei ik.
‘Er is niets dat je niet kent,’ zei hij. ‘Het enige onbekende is de tekening die je maakt.’
Terwijl hij naast mij zat, keek hij niet naar de zee, en ook keek hij niet naar het licht, en hij scheen het licht niet vreemd te vinden. Ik had steeds het gevoel gehad dat alles zich in dat licht aftekende, ook wat in je gebeurde, want het licht was steeds hevig en bleek en verblindend.
‘Sinds ik weet hoe ik met lijnen en kleuren iets op een blad moet uitbeelden, is er weinig dat ik nog wens te weten,’ zei hij. ‘Het is moeilijk om dit te leren, maar sinds ik het weet, sinds ik weet hoe je iets kan voortbrengen dat misschien in dingen en mensen nooit kan gevonden worden, is er weinig dat ik wens te weten. Ik weet zelfs niet of je het ooit in een mens moet zoeken, en ik denk dat je het alleen zelf kan voortbrengen en dat je het nergens kan zoeken. Ik herinner mij dat ik het vroeger in mensen zocht, maar daarna ontdekte ik dat het in de mens steeds weer verloren gaat. Je merkt dat bijna alle kinderen mooi zijn, of toch in zich een zuivere schoonheid verbergen, als een belofte, en je vraagt je af tot welke ongewone mensen ze zullen uitgroeien, maar in volwassenen vind je het niet meer terug. Iedere keer opnieuw, met iedere mens, lijkt het eindelijk te bestaan, maar iedere keer opnieuw gaat het verloren, en je berust erin dat het steeds weer met iedere mens zal verloren gaan.’
‘Misschien had iets hen kunnen redden. Misschien
| |
| |
had de schoonheid hen kunnen redden. Misschien gaat het verloren omdat er geen schoonheid is,’ zei ik.
‘Ik weet niet of het hen had kunnen redden.’ zei hij, ‘maar het had van hen kunnen maken wat ze hadden moeten zijn.’
Ik bleef naar het met kiezels en stenen en algen bedekte strand kijken en naar de vermolmde boten die zonder riemen bij de rand van het water lagen. Het licht viel achter hen op het water, en daarom waren ze zeer donker, en het was iets dat je in jezelf kon zien, zodat het eindeloos leek.
Ik dacht: misschien is het daarom dat Hella zweeg, misschien kan je daarna alleen nog zwijgen. Ik werd vervuld van de gedachte dat er daarna niets anders meer dan stilte voor je kon zijn, niets anders meer dan sprakeloosheid, en dat Hella daarom opgehouden had te praten, dat ik daarom naar de geluiden luisterde, maar toch moest je verder leven, en verlangde je ernaar iets mooi te vinden.
‘Het lijkt ook op de dood,’ zei ik.
‘Je zou het de dood kunnen noemen.’ zei hij, ‘maar je zou het ook een ontmoeting kunnen noemen, tussen jou en iets anders. Je weet opeens dat je onvolledig bent, maar toch is het onvolledige het enige wat je bent, het deel van jezelf waarmee je leeft, waarmee je zoekt, waarmee je soms iets anders ontmoet.’
‘Is het daarom dat je altijd meer wil zijn?’ vroeg ik.
‘Je kan alleen dat onvolledige zijn,’ zei hij.
Het water weerkaatste niets, behalve de ruimte en het licht, en we hoorden nog slechts het water tegen de rand van de boten aanspoelen, of over de stenen uitvloeien, en je luisterde, alsof dit luisteren onafwendbaar was, als het bonzen van je hart, als ademen.
‘Is het daarom dat Hella niet meer praatte?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet,’ zei hij, ‘Misschien was ze alleen maar moe.’
Ik dacht: het is de schoonheid die er niet is, en waardoor ik steeds het gevoel had dat niets er is, altijd
| |
| |
heb ik geleefd met het gevoel dat er niets is, maar het is de schoonheid die er niet is, maar toch is ze het enige dat er had moeten zijn, het enige dat je naar iets eindeloos kan brengen, men gaat ermee verder een wereld op te bouwen waarin niets nog kan bestaan dan het lelijke, waarin het lelijke iedere poging van het andere om te bestaan, vernietigt, zodat er voor de schoonheid niets anders overblijft dan niet te bestaan, dan iets te zijn dat niet bestaat, en er ook voor wat er is in jezelf, geen andere hoop, geen andere verlossing meer overblijft, dan iets te zijn dat niet bestaat, en daarom kan je soms niet meer praten en soms niet meer bewegen, en kan je niet meer leven om iets te bereiken, iets te bezitten, iets doen, maar om te geloven in wat niet kan bestaan en je iets volmaakts voor te stellen.
‘Het is alsof het nooit meer zal bestaan,’ zei ik.
‘Het hoeft niet meer te bestaan,’ zei hij. ‘Ik kan het altijd tekenen, en daarom hoeft het voor mij niet meer te bestaan.’
Je moet je sommige dingen kunnen voorstellen, ook als het lijkt alsof ze niet bestaan. Je moet je iets volmaakts kunnen voorstellen, iets dat meer bij je hoort, meer jou is, dan jijzelf. Je moet het je kunnen voorstellen zoals je op het begin van een reis wacht, op het ogenblik dat je vertrekt, dat je opstaat en de deur achter je sluit en tot jezelf zegt: het is tijd om te vertrekken.
‘Misschien kan je het altijd blijven in je zien,’ zei ik.
‘Ik weet niet of het bestemd is in een mens te bestaan,’ zei hij. ‘Misschien had het in een andere vorm van leven moeten bestaan.’
‘Het kan in iedere vorm van leven verloren gaan,’ zei ik. ‘Een enkele keer kan het misschien ook gered worden.’
Ik dacht: het bestaat niet omdat jij bestaat, als je ophoudt te bestaan, zal het er zijn.
Het ruisen van het water dat tegen de vermolmde boten sloeg, drong in de stilte door, en gaf je het gevoel aan iets te moeten denken dat eindeloos was. Er ging een tijdloosheid uit van het water dat tegen de boten sloeg, en opeens wist ik wat er altijd zou zijn;
| |
| |
ik zou altijd op Hella wachten en ik zou ook wachten als ik wist dat ze niet meer zou terugkeren, en vooral dan zou ik blijven wachten, vooral als ik wist dat ze niet meer zou komen, omdat je moet leren wachten op iets waarvan je weet dat het nooit zal komen, omdat de wereld in je zich verder uitstrekt dan de wereld om je, en omdat wat nooit komt in de wereld om je en er nooit kan zijn, toch kan terugkeren in je, en omdat soms iets tot jezelf lijkt te behoren, de verlaten boten bij de oever, de vormen van de stenen, de koelheid van het zand dat altijd weer door het water overspoeld wordt, het water dat door het vermolmde hout van de boten heendringt, tot ver achter de grenzen van de wereld, tot het punt waar jij begint.
Je kan ernaar verlangen te zeggen wat je gevonden hebt, aan anderen te zeggen wat je gevonden hebt, maar je kan ook het gevoel hebben dat je het moet verbergen als een beklemmend geheim, en dat je het steeds zal moeten verbergen.
Het is een zeer menselijke behoefte anderen te zeggen wat je gevonden hebt, maar soms lijkt het niet bestemd om het te zeggen, lijkt het alleen bestemd om ermee te vluchten. Het is alsof je alleen maar ergens ver weg, ver van alle anderen iets kan vinden. Je kan met iets dat je gevonden hebt ook verder leven, het lang aankijken, en daarna weer weggaan, maar ook dat verandert de wereld niet, want je vindt niet iets om de wereld te veranderen. Je vindt iets om het aan te kijken en daarna weer weg te gaan.
Je kan niet verder komen dan de dingen, maar soms kan je ook van iets houden. Je kan naar dingen zoeken omdat er voor je niets anders is om te zoeken, maar je kan ook van iets houden.
Ik wist dat ik niemand zou kunnen zeggen wat ik gevonden had, want als je werkelijk iets vindt, vind je ook in alle dingen om je, in alle mensen, de beangstigende zekerheid dat je het moet verbergen. Soms overvalt je de verlammende angst dat iemand zou kunnen vermoeden wat je gevonden hebt, en je weet dat je voor de hele wereld moet verbergen wat je
| |
| |
vond, en je vraagt je af hoe je met anderen moet omgaan, met hen moet praten, hoe je ooit nog zal kunnen luisteren naar wat ze zeggen, zal kunnen antwoorden op hun vragen, want je hebt niets meer te zeggen. Je hebt niemand nog iets te zeggen. Je moet alleen nog verbergen wat je vond, en daarom is alles vreemd, en soms is alles onmogelijk: het ademen, het bewegen, het spreken.
Ik stelde mij voor dat ik zou moeten verbergen dat ik de vermolmde, half verzonken boten bij de oever gevonden had, en het geluid van de golven op de stenen, het grijze licht op het water, de stilte die boven de oever lag, en de stilte van vogels, en soms keek ik in de spiegel naar mijn gezicht omdat ik geheel van deze dingen vervuld was en vreesde dat ze op mijn gezicht zouden zichtbaar zijn. Ik stelde mij voor dat men in mijn gezicht, de gebleekte boten bij de oever zou zien, de bij de oever verspreid liggende stenen en dat men het geluid van het water zou horen en de geluidloosheid van het licht en van de stenen, en ik wist dat je niet meer met anderen kon leven als deze dingen in je zichtbaar waren.
Ik wist ook dat je niet kan verbergen wat je vindt, omdat het jezelf wordt, omdat jij het bent, omdat je bent wat je vindt, en daarom is het alsof je niet meer kan bewegen, niet meer kan praten, en ik vroeg mij af of het daarom was dat Hella niet meer praatte. Ik vroeg mij af of ook zij iets gevonden had dat ze moest verbergen en daarom niet meer praatte.
Soms voelde ik een hevige drang naar het strand te gaan omdat ik mij opeens voorstelde dat er een geluid zou te horen zijn dat ik nog niet eerder gehoord had, en iedere keer ging ik naar de oever, en bleef lang luisteren, en trachtte het geluid te horen dat ik nog niet eerder gehoord had, maar iedere keer waren het dezelfde geluiden die ik steeds gehoord had, en ik dacht: het zijn alleen de vogels, het water op het zand, of de wind, of de regen.
Iedere keer waren het dezelfde geluiden, en ik schreef op wat er te horen was. Soms wachtte ik lang omdat ik hoopte dat er opeens iets anders zou te horen zijn, maar ook als ik steeds hetzelfde hoorde, voelde ik hoe er een diepe, bevrijdende rust in mij ontstond, ook als
| |
| |
ik alleen maar de vogels en het water hoorde. Iedere keer ontstond een diepe rust in mij, en ik bedacht dat er misschien geen ander geluid was en dat wat je hoorde, alles was wat je hoefde te horen.
Op een nacht ging ik naar de oever omdat ik niet de gedachte van mij kon afzetten dat er nog een ander geluid zou zijn en het weer zou verdwijnen zonder dat ik het gehoord had, en ik daalde langs de rotsen naar het strand af waar de boten lagen, en liep langsheen de in de nacht scherp getekende en donkere omtrekken van de stenen en de boten tot bij de rand van het water, tot ik voelde dat het water over mijn voeten spoelde.
Je wil geloven dat de dingen een zich tot in het oneindige uitstrekkende bestaan hebben, maar je weet niet of het in je is, of buiten je. Je weet slechts dat je geen angst voelt voor mensen, dingen, auto's, steden, lelijkheid, maar voor de dreiging dat ze je zullen dwingen te vergeten wat je gelooft, dat alles wat je droomt zich in hen zal oplossen. Terwijl ik bij het water stond, bedacht ik dat ik soms iets in mij gevonden had, dat ik altijd geloofd had dat het ergens was, dat het zich oneindig ver uitstrekte.
Ik staarde in de lege duisternis over het water en geloofde nog steeds dat het ergens was, en zag lange tijd niets anders dan de stenen die in een leegte door het water omspoeld werden, en het was alsof de dingen meer uit tijdloosheid bestonden, dan uit wat verdween, alsof ze meer oneindigheid dan grenzen bezaten.
Ik hoorde al die tijd geen enkel geluid meer, en opnieuw dacht ik dat het niets anders dan de wind was, of het water, en dat het misschien nooit iets anders zou zijn, of dat er, als je er reeds lang niet meer was, misschien één enkele keer iets anders zou te horen zijn, maar dat het genoeg was er geweest te zijn en gewacht te hebben, ook als je het andere nooit hoorde, want je hoefde het niet te horen. Je hoefde niets anders te horen dan wat er altijd te horen was geweest, niets anders dan wat iedereen had kunnen horen.
Toen ik lang geluisterd had, voelde ik hoe stil het om mij was, en ik voelde dat de stilte niets anders dan
| |
| |
ruimte was, dat de oneindigheid van de stilte, de oneindigheid in je was, en opeens fluisterde ik: je moet ergens heengaan, je moet naar het huis van Hella gaan.
Ik ging weg van het strand, en liep over de rotsen in de richting van het dorp, maar het duurde lang voor ik ver weg de donkere omtrekken van de vissershuizen zag. Het was alsof ik ze nooit zou bereiken, alsof je niet kon geloven dat er iets was, alsof de dingen onbereikbaar hadden moeten zijn, alsof ook gewone dingen onbereikbaar waren geworden en je nooit meer ergens kon komen, nooit meer iets kon zien, en daarom verbaasde ik mij erover dat ik er kon heengaan, want het leek bijna onbegrijpelijk iets te zien, en erheen te gaan.
Soms lijkt het onverklaarbaar dat je altijd opnieuw ergens kan heengaan, ergens kan komen. Je hebt geleerd dat je nooit ergens kon zijn, en je begrijpt het niet. Je kan niet verklaren hoe je nog ooit naar iets kan gaan.
Ik liep langs de rand van het dorp naar het alleenstaande huis van Hella, en zag het huis ver voor mij, aan het einde van het pad, en ik dacht: er is ook een pad dat erheen leidt.
De stenen van het pad waren donker en vochtig in de ochtendmist, en ik begreep niet waarom ik naar het huis van Hella ging, maar ik voelde dat ik ergens wilde zijn.
De dingen leken er lang niet meer geweest te zijn, en leken na een lange tijd te zijn teruggekeerd, ook het pad waarop ik liep, ook ik, ook het geluid van mijn voetstappen, en ik zag alles alsof ik het lang vergeten was geweest.
Toen ik lang voor het huis gewacht had, opende ik de deur en ging naar binnen, en ik huiverde want de kilte van het lege huis drong veel dieper in je binnen dan de kilte van de schemering en de stenen, en toen ik de kamer was binnengegaan waar ik voordien naar de muziek geluisterd had, bleef ik lang bewegingsloos staan. Ik wist dat ik op dit ogenblik had moeten praten, misschien slechts één woord had moeten
| |
| |
zeggen, had moeten glimlachen, maar ik voelde dat ik alleen maar bewegingsloos in de kamer stond.
Ik zag Hella in de kamer voor mij staan, en wist dat ik een woord had moeten zeggen, of een vraag uitspreken, of alleen maar glimlachen, maar ik keek slechts naar Hella die in de kamer voor mij stond, en ik bewoog niet.
Ze stond voor mij in de kamer en keek mij aan, en ook zij bewoog niet, alsof ze droomde, alsof ze mij in een droom een kamer zag binnengaan en voor haar staan.
Het raam was reeds helder maar de dingen waren donker, en ook het gezicht van Hella was pas begonnen zichtbaar te worden in het eerste licht, zoals de vermolmde boten bij de oever, de stenen, het mos, het zand, mijn voetstappen in het zand bij het water, en ik bedacht hoe alles pas begonnen was zichtbaar te worden, hoe je lange tijd niets gezien had en de dingen eindelijk terugkeerden en zichtbaar werden, alsof ze ontstonden.
Er leek niets te zijn geweest, maar als je je ogen sloot zag je de dingen langzaam terugkeren, zich aftekenend in een vreemde, lege ruimte, terwijl ze overspoeld werden door het koude verlossende licht. Er tekenden zich geen grenzen achter hen af, want als je je ogen sluit, verdwijnen de grenzen achter de dingen, en daarom hadden je voetstappen in het zand geen grenzen, en ook de gebleekte, roerloze boten niet bij de oever, en ook jij niet, en de andere voor je niet.
Ik dacht aan wat ik zou moeten zeggen en voelde dat er niets was om te zeggen, dat ik mij nooit afgevraagd had wat ik zou zeggen als ik haar terugzag, dat ik mij slechts voorgesteld had dat ze er opnieuw zou zijn maar mij nooit voorgesteld had dat ik woorden zou uitspreken, dat ik zou praten.
Het gezicht van Hella was vaag in de vroege schemering, vaag en bleek, als in een mist, als achter een beregend raam, en ik voelde dat ze wachtte tot ik zou praten. Het was alsof ze zich afvroeg of er in een droom kon gepraat worden en zij zich trachtte een
| |
| |
droom te herinneren waarin iemand met haar gepraat had, en zij slechts zou weten wat de dingen zijn, waarom je ergens bent, als ze eenmaal ontdekt had of er in een droom kon gepraat worden, of er in iets dat ver in jezelf gebeurde, woorden konden gezegd worden.
Ze droeg een grijze, dichtgeknoopte regenjas, en daarom begreep ik dat ze pas in de voorbije nacht was teruggekeerd.
Terwijl ze voor mij stond, werd haar gezicht steeds bleker en ook steeds starrer, en het drukte een stilte uit als van sneeuw, en daarna zag ik dat ze langzaam haar mond opende.
‘Ben je teruggekeerd?’ vroeg ik fluisterend.
‘Ja,’ zei ze, en bleef met geopende mond voor mij staan.
‘Zal je niet meer opnieuw weggaan?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei ze.
De dingen stonden als schaduwen in het ochtendlicht, en het leek alsof we ze ons niet herinnerden, alsof de dingen in een droom afgetekend stonden, zodat we ze ons niet herinnerden, want in een droom herinner je je niets, en ik was bang dat alles weer zou verdwijnen, omdat de dingen die je in een droom vindt, daarna voor altijd lijken te verdwijnen.
‘Ik begreep waarom je zweeg,’ zei ik, en de gedachte dat ik met haar praatte, vervaagde alsof ik zonder stem met haar praatte en zij zonder stem antwoord gaf, alsof de dingen die in je gebeuren, die zich eindeloos ver in je uitstrekken, zonder stem worden gezegd.
‘Ik heb alles begrepen,’ zei ik. ‘Ik begreep waarom je zweeg, waarom je wegging, waarom je niet meer naar het strand kwam, en daarom heb ik gewacht, niet omdat ik geloofde dat je zou terugkomen, maar omdat ik het begreep.’
Terwijl de schemering verdween, steeg de koude van de leegte uit de dingen op. Je voelde hoe een koude leegte uit hen opsteeg, en ik begreep dat je leefde om in een droom met iemand te praten, om iets te doen dat nergens anders dan in een droom kon gedaan worden: bestaan, iets van jezelf vinden, iets van wat
| |
| |
in je was, in je gebeurde, eindeloos maken, of alleen maar zeggen wie je was, iemand in een droom zeggen wie je was. Ik begreep dat je wegging, of wachtte, of terugkeerde om niets anders dan een droom te vinden, dan wat achter de horizon van het oneindige in je verdwenen was, en niet in een wereld bestond, en niet ophield, en ook zonder jou zou bestaan, zoals de stenen bij de oever, de vermolmde boten in het opstijgende licht, de schreeuw van de vogels, de stilte van de stenen, zoals alles waarin je jezelf niet kon achterhalen, en dat je alleen kon bestaan als je het in je zag, als het in je een poging werd iets te zijn, als het een naam werd, een woord werd, en dat je leefde en weer wegging om iets dat je niet kende, om een droom, geluiden, dingen, landschappen in een droom. Terwijl ik naar de vrouw keek, in de koude lege kamer, dacht ik aan water dat je in een glas giet terwijl het om je stil is, aan het geluid van water dat je uit een kruik in een glas giet, en ik voelde mij enkele ogenblikken geheel verlamd door deze gedachte, maar daarna verdween ze.
‘Ik heb gewacht,’ zei ik, ‘omdat ik het begreep. Ik geloofde niet dat je zou terugkomen, maar ik begreep het. Je kan niet weggaan, Je kan niet verdwijnen. Je kan niet meer verdwijnen als je een enkele keer ergens geweest bent. Je kan alleen ophouden te bestaan, maar je kan niet meer verdwijnen. Als je eenmaal ergens geweest bent, is er slechts één plaats waar je kan zijn, en daarom heb ik gewacht.’
‘Ik geloof niet dat ik je nog iets verlang te vragen,’ zei ik.
Hella stond onbeweeglijk voor mij, en het licht dat door het raam in de kamer viel, werd steeds zuiverder, maar nog altijd was haar gezicht vaag, als achter een beregend raam. Alle dingen om ons waren helder afgetekend in het licht, maar haar gezicht was nog altijd vaag.
‘Ik weet niet wat ik je zou kunnen vragen,’ zei ik.
‘Ik zou je kunnen vragen waar je was, waar je al die tijd was.’
‘Ik weet het niet,’ zei ze, en haar gezicht bewoog
| |
| |
niet toen ze praatte. Achter het raam was een deel van de rotsen zichtbaar, maar het gras en het mos waren nog donker. Je kon ook een deel van het pad zien dat naar het dorp leidde, en daarna ophield, maar ook dat leek in je te zijn, iets dat je nooit gezien had, maar dat toch altijd in je was geweest.
‘Ik lag alleen maar op een bed om uit te rusten, en soms sliep ik,’ zei ze.
‘Kon je niet meer praten,’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘maar ik verlangde niets anders meer dan niet meer te praten.’
‘Vond je het ondraaglijk te moeten praten?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze, ‘ik vond het ondraaglijk.’
‘Was er nog iets anders, behalve dat het ondraaglijk was te praten?’ vroeg ik.
‘Er stonden ook bomen achter het raam,’ zei ze.
‘Als er 's nachts een wind opstak, ruisten de bomen en het was minder droevig om met open ogen op het bed te liggen. Je kon lang naar de bomen luisteren, tot alle behoefte om te bewegen uit je verdwenen was, en je alleen nog dacht: nu kan ik eindelijk slapen. Soms was er ook een mist, en iedere keer als er een mist voor het raam hing, was het onuitsprekelijk stil. Je had er geen behoefte meer aan je te bewegen, of iets te doen.’
‘Is dat alles wat er was?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze. ‘Er was niets anders dan dat ik niet meer kon bewegen en niet meer kon praten.’
Terwijl ze praatte, keek ik haar aan, en ik had het gevoel naar iets eindeloos te kijken, en ik vroeg mij af waarom het eindeloos leek. Ik vroeg mij ook af waarom de stenen op het strand eindeloos leken, waarom iets dat je met je hand kon aanraken, eindeloos leek.
‘Er is verder niets dat ik nog weet,’ zei ze. ‘Ik heb mij niets afgevraagd. Ik heb niets om mij heen gezocht. Alles ging alleen maar voorbij.’
Ik dacht: het is eindeloos omdat het een droom is, het is wat jij je voorstelt, het is niet wat je ziet of aanraakt, maar wat je je voorstelt dat eindeloos is.
‘Ik bewoog niet, en ik praatte niet, en alles leek
| |
| |
voorbij te gaan,’ zei ze, en ik dacht: je kan alleen dingen aanraken en zien, maar wat je je voorstelt, is eindeloos, je moet niet vinden wat er is, wat je kan aanraken, maar wat je je kan voorstellen.
Terwijl we praatten, was het licht steeds bleker geworden, en voor het eerst was haar gezicht helder voor mij afgetekend, en de gedachte drong tot mij door dat de ruimte waarin we stonden, eindeloos was, maar dat de dingen die we ons voorstelden, de dingen die in ons gebeurden, veel verder waren, verder dan het verste punt in de ruimte om ons.
‘Wist je dat ik zou wachten?’ vroeg ik.
Je weet dat er iets in je gebeurt, en soms voel je dat je er moet heen gaan. Soms voel je dat je ergens moet zijn. Soms voel je dat alles er reeds lang is, dat niets ooit ergens anders geweest is, behalve wat zinloos en lelijk was, en je vraagt je niet meer af waar het is. Je wil er alleen nog heengaan.
‘Kwam je terug omdat je met mij wil leven?’ vroeg ik.
‘Ik kwam terug omdat ik wist dat je wachtte,’ zei ze.
‘Ik geloof dat het alles was wat ik wist.’
‘Denk je ook dat je met mij kan leven,’ zei ik, ‘dat je kan leven met alles wat we niet weten?’
‘Ik denk dat ik daarom misschien terugkeerde,’ zei ze.
‘Zal je kunnen leven met dat ene, met wat we niet weten,’ zei ik.
‘Het is alles wat voor mij bestaat,’ zei ze.
Ik ging door het dorp naar het huis, en zag hoe de ruimte door een koud en zuiver licht overspoeld werd, en terwijl ik naar het huis ging, dacht ik aan het antwoord dat Hella op mijn vragen had gegeven, en hoe ze geantwoord had met een stem alsof ze zich er niet van bewust was dat ze antwoordde.
Terwijl ik naar het huis ging, dacht ik ook aan haar gezicht zoals het was voor ik de kamer verlaten had, en het leek alsof een gezicht alles was wat je bezat, alles waarnaar een ander kon verlangen, naar kon zoeken.
Toen ik het huis was binnengegaan, ging ik bij het
| |
| |
raam zitten, en keek naar het blad dat nog steeds op de tafel lag, en daarna las ik fluisterend de woorden, en toen ik alles gelezen had, voelde ik dat ik ooit eens voor deze dingen een verklaring zou zoeken, en het was niet langer beangstigend te denken dat ik misschien nooit een verklaring zou vinden.
Misschien gebeuren de dingen zonder dat er een betekenis is, zonder dat je een betekenis nodig hebt, en misschien heb je niet nodig wat je altijd dacht nodig te hebben. Misschien heb je niet de vele dingen nodig die je altijd gezocht hebt, en kan je ook een kamer binnengaan en een ogenblik lang alles vinden wat je nodig hebt, alles wat een mens kan nodig hebben, de tafel, de stoel, de muren. Misschien is het verlangen naar een betekenis, naar een verlossing, alleen een verlangen om te bestaan, zoals een boot en een oever, een steen en het water, een raam en het binnenvallende licht, en moet alleen maar alles in je verdwijnen zodat jezelf kan bestaan, moet alleen maar alles ophouden, omdat je wil dat ook alles wat jij bent ophoudt, zodat je een andere kan zijn. Misschien is de angst voor het alledaagse, voor de mensen en de wereld en het ruwe, een angst dat iets anders zou kunnen bestaan dan jij, dan wat je wilde zijn, dan de andere op wie je wachtte en met wie je wilde leven, is het de angst dat er iets anders zou kunnen zijn dan de leegte en de droom. Misschien is het slechts het geloof dat er niets had mogen zijn, niets zichtbaars, niets herkenbaars, niets werkelijks. Misschien is het veel meer dan wat een mens kan zijn, en zijn het ook een raam, een blad met woorden, een boot en een oever, en zeggen ook deze dingen je wat er zou kunnen zijn, zijn er nog andere tekens die je zeggen wat er zou kunnen zijn, zeggen ook de gestalte die je vele keren zag, de muziek in de kamer van Hella, de tekeningen, de gestalte die in het water neerstortte, je wat er zou kunnen zijn, zeggen ook de door het water overspoelde stenen het je, de duisternis van het water in de nacht, de koude van de stenen in de nacht, de koude van dingen die van water doordrenkt zijn.
Ik dacht dat het vele dingen kon zijn, maar dat ook jij het kon zijn, en toch bezat je niets anders dan een
| |
| |
leegte, een droom, slechts een leegte, een droom, om iets in je te bevrijden, om ergens anders te zijn, om een oneindigheid te vinden.
Ik bleef in het huis wachten tot het licht boven de rotsen dof werd en de rotsen donker werden, en al die tijd bleef ik naar het raam staren, tot het licht dof werd, tot ik naar de oever kon gaan, want zoals altijd, wilde ik naar de oever gaan.
Toen ik lang gewacht had, ging ik naar buiten, ging ik naar de oever, en bleef staan bij het strand waar de boten lagen, en bleef wachten zoals ik steeds gedaan had en hoorde de geluiden die ik altijd gehoord had, en ik dacht dat ik niet wist wat van dit alles het einde was, en dat er misschien geen einde was, en daarna ging ik op de rots neerzitten om op Hella te wachten.
Ik had altijd verlangd van iets te houden, en nooit had ik opgehouden van iets te houden, en toch wist ik niet waar ik van hield. Ik had ook vele keren getracht het te bereiken, en enkele keren dacht ik het bereikt te hebben, maar het was niet iets dat je leven veranderde, ook niet iets dat de wereld om je veranderde. Het was alleen iets dat soms je gezicht veranderde, iets dat je dwong op te houden te bewegen en te praten.
Je bereikte het zoals de wind gras bereikt, zoals een steen een strand ontmoet, en je vraagt je af of stenen nog altijd stenen zijn als ze iets ontmoeten, of iets nog altijd is wat het was als het iets anders ontmoet. Ik had ook alle dingen die om mij heen waren, willen verliezen, om te voelen hoe ik van iets hield, om het alleen nog in mij te zien, om mij voor te stellen hoe het er was. Ik wilde niet zijn wat een mens is, en wat de wereld van je maakt, maar wat er in je is, en ik stelde mij voor hoe het er was, en hoe ik er heenging, en ik wist dat ik nog eindeloos zou moeten verder gaan, hoe ik soms iets zou ontmoeten, hoe er soms iets anders zou zijn.
Ik had altijd verlangd van iets te houden, en ik vroeg mij niet meer af wat het was waar ik van hield, want ik wilde alleen maar dat het er zou zijn.
Terwijl ik in de schemering zag, staarde ik naar de
| |
| |
boten bij de oever, in de doorschijnend wordende ruimte, staarde lang naar de roerloze, donkere boten, en hoorde de geluiden die ik altijd gehoord had, en luisterde ernaar, en herkende ieder geluid.
Het is iets dat niet bestaat, dacht ik, het lijkt alsof iets dat niet bestaat, alles moet zijn wat wel bestaat, eindeloze keren opnieuw iets anders moet zijn, voor het eindelijk zelf kan bestaan.
Het lijkt steeds iets anders te zijn, en alleen in je, is het wat het eens voor altijd zal zijn. In je is een steen bij de oever, wat hij altijd zal zijn.
In je is iets van zodra je gelooft dat het er is. In je zijn stenen opnieuw stenen, en kan je het ruisen horen van water, en kan je er dichtbij komen en het horen en het zien, en er is ook een ruimte waarin het bestaat, en je gelooft het, en je weet dat het in je gebeurt.
In je is iets van zodra je weet dat je er doorheen moet gaan om aan de andere kant van de dingen, meer te bestaan dan je voordien bestond, om te zijn wat voor je het volmaaktste is wat er kan zijn, iets als een droom, als leegte,
Ik wachtte tot Hella zou komen, want ze had gezegd dat ze met mij wilde leven, en daarom zou ze steeds naar de oever terugkeren en zou ik steeds opnieuw wachten en zouden we naar de geluiden luisteren, en ik bewoog niet toen ik haar ver van mij, over de rotsen zag naderen, en ook toen ze dicht bij mij gekomen was, bleef ik nog altijd onbeweeglijk, en ook toen ze mijn naam zei, bewoog ik niet, en ik voelde dat ook dit iets was dat in je gebeurde, niet in de wereld, of in de tijd, misschien wel in de stenen, in de boten bij de oever, in de stilte van het aanspoelende drijfhout, in het zand waar in een duisternis het water overheen gleed, in de kleur en het geluid van het water als het nacht is, in de weinige dingen die niet leken te bestaan, maar iets anders moesten zijn om te kunnen bestaan, en soms gebeurde het ook in jezelf.
Claude Van de Berge
|
|