| |
| |
| |
Yang-prijs 1974 Willy Spillebeen: drie x drempelvrees
Een opvallende verschuiving van het introspektief-individualistische naar het ethisch-sociale is wellicht de belangrijkste inhoudelijke innovatie die zich in het jongste prozawerk van Willy Spillebeen, de novellenbundel Drie x drempelvrees, manifesteert. Ook het taalgebruik vertoont - en dit is allicht inherent aan deze thematische verschuiving - een opvallende versobering, terwijl de schriftuur veel direkter werd dan in zijn vorige ‘roman’ Steen des Aanstoots van 1971. De hoofdfiguren die Willy Spillebeen in zijn drie novellen ten tonele voert, zijn overigens niet langer ik- of jij-figuren, het zijn alle drie hij-personages, wat dan al kan wijzen op een meer geobjektiveerde maatschappijgerichtheid. Thematisch sluiten deze novellen dan ook dichter aan bij de maatschappijkritische problematiek uit de roman De sfinks op de belt (1968) dan bij Steen des Aanstoots, die meer een uitvoerige narcissistische reflektie en een zoektocht naar de eigen identiteit betekende, een psycho-analytische Ich-Suche, waarin de ik-schrijver uiteindelijk tot een bevrijdend zelfinzicht en een verzoening met de Umwelt poogde te komen.
Al kunnen deze drie novellen makkelijk los van elkaar worden gelezen, toch is dit zeker niet de bedoeling van de schrijver geweest. Daarvoor is de algemene thematiek te - bewust - koherent en lopen doorheen de drie verhalen enkele duidelijke koördinaten die ze inhoudelijk met elkaar verbinden. In elk verhaal worstelt een 19-jarige jongeman, een jong-volwassene
| |
| |
op de drempel van het ‘grote’ leven, met een krisissituatie. Deze krisissituatie wordt aan de ene kant in de hand gewerkt door de onmacht en de existentiële angst om van die, in de optiek van de jong-volwassene, af te keuren wereld der volwassenen deel te gaan uitmaken. De groei-pijn (titel van een dichtbundel van Willy Spillebeen) naar volwassenheid en de angst om de ‘ontgroenende’ drempel te overschrijden, ontlaadt zich driemaal in een akuut psychisch krisismoment. Aan de andere kant zijn er dan de volwassenen die de jongere verhinderen de integrerende stap te zetten, waardoor hij uiteindelijk vol walg deze verloederde volwassenenwereld verwerpt. Het Sartriaanse ‘l'enfer c'est les autres’ wordt hier belichaamd door de wereld - Spillebeen gebruikt hiervoor vrijwel doorlopend het symbool van de verrotte stroom en de vuilnisbelt - der volwassenen. De problematische relatie ik - de anderen is overigens niet nieuw bij Spillebeen, het is een van de primordiale thematische komponenten van zijn gehele werk, zoals hij het b.v. in Steen des Aanstoots verwoordt: ‘ook jij leeft buiten de anderen om, de anderen zijn voor jou net zoveel en net zo weinig als brandnetels die jou bij de minste aanraking verwonden ook al doe je nog zo je best om onkwetsbaar te zijn’ (p. 55). Zo blijven ook de drie hoofdfiguren outsiders, marginalen, weigeren zij die gestruktureerde ‘vuilnisbelt’ te betreden, willen zij niet in het gareel lopen en volharden zij als individu in hun tragische zoektocht naar bevrijding en naar zuiverheid, al blijken die uiteindelijk onbestaande.
Het gegeven uit het eerste verhaal is beslist origineel: het handelt over drie mannen van de stedelijke reinigingsdienst die hun ronde aanvangen en afwerken met het vooruitzicht daarna bij hun ‘kliënteel’ te gaan ‘nieuwjaren’ en met de opgehaalde fooien 's avonds eens lekker en uitgebreid de bloemetjes buiten te zetten. Er is Roman, de snoeverige en stompzinnige ex-para die destijds de ‘humanitaire
| |
| |
aktie’ in Paulis meemaakte; er is de zakkige Zozef, het oudere, god-de-vaderige type, symbool van het hiërarchisch gestruktureerde maatschappijbeeld, en er is de hoofdfiguur Jack, of zoals Roman hem wegens zijn gedrongen gestalte spottend noemt: Kop-en-Gat. Het ‘nieuwjaren’ ontaardt in een walgelijke zuippartij, waarbij het beurtelings beestig neuken van een hoer door de twee ouderen het excessieve hoogtepunt vormt, en voert finaal naar de dramatische klimaks waar de twee ouderen met de vuilniswagen in de stroom terechtkomen en verdrinken.
Het hele verhaal verloopt vanuit de verteloptiek van de 19-jarige Jack, die zijn psycho-sociale entourage ogenschijnlijk lijdzaam duldt en ondergaat, maar vol innerlijk verzet tegen de hele bedoening strijdt en eruit los wil komen. Dit laatste blijkt dan niet zozeer uit het motorisch verloop van de handeling, als wel uit de inwendige monologen die Jack voortdurend voert. Heel precies heeft Spillebeen de mentaliteit van deze volwassenen weergegeven, mensen uit de sociale onderlaag, maar die er ook niets voor over hebben zich hieruit te bevrijden, tenzij door drank en brutale seks. Al kan hier dan wellicht de bedenking worden gemaakt of de 19-jarige hoofdfiguur door zijn scherp levensinzicht en zijn intellektueel aandoende maatschappijvisie niet te zeer de visie van de auteur zelf inkorporeert. Niettemin: het beeld dat Spillebeen van deze mensen in sobere zinnen en een naturalistisch taalgebruik ophangt, belicht indringender dan welk sociologisch werkstuk ook de lethargie en de door en door passieve slavenmentaliteit die een deel van deze sociale groep karakteriseert. Niet alleen socio-psychologisch vertoont deze novelle indringende aspekten, maar zoals steeds in het werk van Spillebeen vervult ook de symboliek een kreatief-strukturele rol. Zo lijkt het me allerminst toevallig dat de twee modderfiguren uiteindelijk in de stroom terechtkomen en één worden met de vervuiling.
| |
| |
De hoofdfiguur uit het tweede verhaal evolueert in het totaal tegengestelde milieu, nl. dat van wat men pleegt te noemen de hogere bourgeoisie. De 19-jarige student Wim, zoon van een invloedrijke rechter, is verliefd op het meisje Frieda, dochtertje van een eenvoudige tuinman. De vader verzet zich, uit standenbewustzijn en terwille van zijn status, tegen deze relatie en dat is het begin van het konflikt èn het verhaal. Wim, met kamerarrest, heeft een gesmokkeld briefje ontvangen van Frieda en ontvlucht stiekem met de fiets het huis om op de afspraak aan de oever van de stroom het meisje te ontmoeten. Als zij na lange tijd niet komt opdagen, verneemt Wim bij een bevriende familie dat het meisje door een auto werd gedood.
Centraal in deze tragische novelle staat de generatieproblematiek, de konfliktsituatie van de jong-volwassene versus het almachtige patriarchaat. In tegenstelling tot Jack uit het eerste verhaal, die het vuil van de wereld helpt verwijderen, het residu van de ‘beschaving’ opruimt, wil Wim bouwkundig ingenieur worden en meewerken aan de opbouw van een betere wereld. Dit maakt al een eerste konflikt met het ouderlijk gezag uit, want de autoritaire rechter wil dat zijn zoon de juridische traditie in de familie verderzet, m.a.w. de verworven prerogatieven bestendigt. De verboden liefde met het meisje Frieda, dat voor hem, méér dan de aanleiding, vooral het symbool is van de rebellie, van de bevrijding van het tegen de stroom van de hiërarchisch gestruktureerde maatschappij opvaren, zal hem in staat stellen de bevrijdende stap te zetten en het ouderlijke gezagspatron te doorbreken. Met de dood van Frieda valt echter alles in elkaar; de dood van Frieda impliceert eveneens de dood van de bevochten vrijheid: ‘hij wist dat die auto tot dezelfde wereld behoorde die hij hier in wording zag en dat het in die wereld was dat hij moest leven en dat het die wereld was die hij moest afwijzen of aanvaarden en hij
| |
| |
schreeuwde het uit (...) wat hem restte was blinde razernij en hij zat middenin deze woestenij, die nu volkomen duister was geworden.’ (p. 140-141).
Radeloos duikt Wim aan het slot van de novelle in het nog zuivere water van een zijarm van de stroom, een ogenblik schenkt het louterende kontakt met het water hem vergetelheid en vrijheid, maar naarmate hij de eigenlijke stroom nadert, wordt het water drabbig en olieachtig, stoten klompen vuilnis tegen hem aan. De volwassenenwereld vol verrotting. Wim zwemt terug naar de zuivere zijarm ‘en besefte (...) dat hij in deze zijarm in aanvang gevangen zat tussen de twee hoge bermen, dat hij niet meer eruit kon zonder zich verder te bevuilen of zich te laten meevoeren met de stroom en hij schreide van machteloosheid en opstandigheid en verdriet’ (p. 142).
Dit slot, waarvan de symbolische dimensie vrij duidelijk is, werpt meteen licht op een ander thema dat de novelle (èn de twee andere) doorlopend beheerst, nl. dat van de milieuverloedering, de wereld in afbraak, wat gesymboliseerd wordt door de belt en de stroom, twee thematische konstanten overigens in het oeuvre van Spillebeen. Ook het motief van de rurale mens die uit zijn natuurlijk milieu wordt verdrongen om in een wildgroeiende industriële ‘beschaving’ langzaam te verrotten, is hier, net als in De sfinks op de belt en Steen des Aanstoots aanwezig. De biezonder sfeervolle beschrijvingen van het wegkankerende Leielandschap zijn meesterstukjes van taal-plastisch evokatievermogen, waardoor deze rechtlijnige, over één dag verlopende en sterk symbolische novelle m.i. stilistisch net even boven de andere uitgroeit.
Ook het derde verhaal vangt aan met de beschrijving van een desolaat, primitief en vijandig landschap, waarin een jonge onderwijzer door drie oudere kollega's moedwillig en bij wijze van practical joke werd achtergelaten. Als jongste leerkracht wordt hem opgedrongen de rol van Zwarte Piet te spelen op een
| |
| |
Sinterklaashuisbezoek aan de leerlingen van de school. Na een kroeg, de Pluto-bar, te hebben bezocht, laten zij hem 's nachts, zwartgeverfd met zak en bel, moederziel alleen in een onbekende streek, kilometers ver van huis, achter. Maandenlang reeds hebben zij hem gesard, het groentje voor schut gezet, maar hij heeft steeds dapper van zich afgebeten, geprobeerd zichzelf te blijven en niet mee te heulen in de hypokriete bedoening der ouderen met hun slaafse kuddementaliteit. Wanhopig gaat hij op de zwalp en in een café wordt hem de toegang ontzegd. Hij is immers een zwarte, een ongewenste! Van een bevreemdend individu, een zekere Jeroom (ook de chauffeur van de Sinterklaasploeg heet Jeroom), krijgt hij een lift die hem opnieuw in de Pluto-bar voert. En hier krijgt het verhaal een hallucinante, Danteske en Kafkaiaanse allure: in de Pluto-bar wordt hij gekonfronteerd met alle helse uitstulpingen en etterbuilen van deze Mundo Cane: lijden, ziekte, oorlog, foltering, verbeesting, onderdrukking, slavernij, dood. Na de verschrikkingen van de Pluto-bar wordt hij dan nog door de politie afgetuigd, maar hallucinaties en fantasmen vloeien in de psychisch ontwrichte geest zo door elkaar, dat realiteit en surrealiteit nog moeilijk uit elkaar te houden zijn. Met de fiets rijdt hij ten slotte naar huis. ‘En weer heeft hij even de ervaring van een primitief landschap, iets in wording waarvan hij weet dat het resultaat lelijk zal zijn. En troosteloos. De vuilnisbelt blikkert tinachtig links van hem’ (p. 206). Het primitieve ‘landschap in wording’ kan hier allicht weer worden geduid als zijn gestadige, maar onvermijdelijke inkapseling in de verloederde maatschappij der ouderen, waartegen hij vergeefs strijdt, want reeds blikkert de vuilnisbelt hem tegen.
Een spiegelbeeld van deze maatschappij schetst Willy Spillebeen in dit verhaal overigens tot tweemaal toe: een eerste blauwdruk op schaal is immers de school zelf, ‘de school een perfect afgietsel van de
| |
| |
maatschappij. En jij bent dan verwonderd dat de hele geciviliseerde wereld volloopt met die tamme geborneerde onnadenkende wezentjes, perfecte schakeltjes in het systeem, en zie je dan niet dat wij ze maken? Iedere dag op iedere school’ (p. 167). Bij monde van het hoofdpersonage levert Spillebeen scherpe kritiek op de lakeienmentaliteit in het onderwijs en de misselijke korpsgeest die elk kreatief initiatief doodt en alle originaliteit in denken en handelen op korte termijn afslijt. Een tweede, meer hyberbolische blauwdruk van de wereld wordt geëvokeerd in de Pluto-barsekwens. In feite worden hier de gebeurtenissen herhaald: van het ogenblik af dat Piet als lifter met de vreemde Jeroom wordt meegenomen, herbeleeft hij de scène in de Pluto-bar, het wordt a.h.w. een exorbitant spiegeleffekt op schaalvergroting, hallucinant en infernaal, met een allegorische en mythische méér-dimensie. In de Griekse mythologie is Pluto immers de god van de onderwereld en de heerser over het dodenrijk Hades (de eerste café die Piet ziet heet Hades). De hond in de Pluto-bar, die het kroegmeisje Jessie seksueel benadert, heet Kerber, d.i. Kerberos de hellehond die de ingang van de onderwereld bewaakt en niemand uit de Hades laat weerkeren. In de Hades tronen drie rechters: Minos, Rhadamantys en Aeacus, d.z. in het verhaal de namen van de drie kollega's die de jongeman het leven zuur maken: Mien (de tekenleraar die hem zwart verfde), Amand en Jaak. Wanneer Piet uit de Pluto-bar, de onderwereld, kan wegvluchten, na de hond Kerber te hebben overmeesterd, wordt even het vermoeden gewekt als zou hij het als vrij denkend en handelend individu hebben gehaald op de kudde, maar het slot van het verhaal laat dan weer uitschijnen dat deze overwinning van korte duur zal zijn en de jongeman langzaam maar zeker zal worden meegezogen in de verrotte maalstroom van de volwassenenwereld.
Nog andere motieven krijgen in dit verhaal een
| |
| |
struktureel-symbolische betekenis. Zo is het m.i. niet toevallig dat Spillebeen de innerlijk revolterende maar zelden tot pragmatische aktie komende jongeman de gedaante van Zwarte Piet heeft laten aannemen, de knecht, de zwarte underdog, de niet aanvaarde drop-out, aan wie geen integratie in de blankenwereld wordt gegund. Ook het hond-motief verkrijgt in deze symbolische kontekst een duidelijke betekenis.
A-lineair gekonstrueerd is dit verhaal allicht het meest gekompliceerde van de drie: het vangt aan met een wazige herinneringssekwens, waarin een primair landschap wordt beschreven dat zich aan het eind van het verhaal herhaalt. (Zoals gezegd komen in de novelle overigens nog meer spiegeleffekten voor.) Hoewel het feitelijke gebeuren momentaan verloopt, is het geheel doorschoten met droomsekwenties en fantasmagoriën waardoor het verhaal vooral in de tweede helft gaat balanceren op de grens van beleefde realiteit en hallucinatorische werkelijkheid.
Het beeld dat Willy Spillebeen van deze - onze - werkelijkheid ophangt, is ver van opbeurend: een tragische, troosteloze wereld in afbraak en verwording beheerst door het kwaad. En al weigeren de drie jonge hoofdfiguren met de kudde mee te drijven in de modderstroom van valsheid, hypokrisie, lafheid, enz., en zijn zij allen op zoek naar de onschuld van voor de zondeval, toch blijkt die uiteindelijk niet te bestaan. Er is alleen de hel, en de hel: dat zijn de anderen! Wat m.i. nochtans - en deze bedenking wil ik tot slot nog even kwijt - aan deze onthutsende en tragische verhalen mangelt, is relativerende humor. Maar dat zal dan wel aan mijn persoonlijke instelling liggen. Het wereldbeeld dat of de wereldbelt die Willy Spillebeen soms hallucinant oproept, lijkt mij toch ietwat té deprimerend, té defaitistisch. Het leven is niet alleen modder, er is ook nog de - zij het weliswaar schaarse - zon, die de modder tot aarde laat opdrogen en zelfs de banaalste belt met wat kleur en een vleugje poëzie kan tooien. Dit moraliserend terzijdetje doet echter
| |
| |
niets af van mijn waardering voor Willy Spillebeens opmerkelijk taal- en wereldscheppend vermogen, waarvan deze drie verhalen tenvolle blijk geven. De YANG-prijs 1974, die hem voor Drie x drempelvrees werd toegekend, is hier in elk geval uitstekend besteed!
Lionel DEFLO
| |
| |
Uitreiking van de ‘YANG-PRIJS 1974’ aan Willy Spillebeen.
| |
| |
|
|