| |
| |
| |
De nachten van Vankoppenolle
Achiel Gautier
Personen
VAN K.: Walter Vankoppenolle, 25 jaar oud. |
KOMP.: Komplement van Walter. |
VADER: Vader Vankoppenolle. |
MOEDER: Moeder Vankoppenolle. |
SCH.: Schoolmeester. |
KOM.: Kommandant van het Instructiecentrum voor Veldartillerie. |
D.: Dokter van de gevangenis. |
Ba.: Milicien, barman in de kantine der onderofficieren. |
GROOTMOEDER A: Grootmoeder van Vankoppenolle. |
GROOTMOEDER B: Grootmoeder van ‘dikke Roland’. |
JOURNALISTE |
Enkele personnages, zoals de schoolmeester, de kommandant, de gevangenisdokter, ook de grootmoeders, kunnen makkelijk en misschien zelfs liefst door een zelfde speler of speelster worden vertolkt.
| |
Plaats van de handeling
De gevangeniscel, waarin Walter opgesloten zit. Tijdelijk wordt ze ook de huiskamer, een bar in een militaire kantine, een oefenplein en andere plaatsen in Walters verleden.
De Nachten van Vankoppenolle werd op 7 maart 1973 te Gent gekreëerd door M.J.A.-Toneelgroep-Gent in ko-produktie met Toneelboetiek in een regie van Freek Neirynck.
| |
| |
| |
Eerste nacht
(Walter Vankoppenolle slaapt zwaar snurkend in zijn cel).
KOMP.:
Vankoppenolle, word wakker! Vankoppenolle! Walter, word wakker. (Walter woelt onrustig in zijn slaap en mompelt onverstaanbaar). Komaan, Vankoppenolle!
(Vank. gaat moeizaam rechtop zitten, kijkt met toegeknepen slaapogen rond).
VANK.:
Hm? Hein? (geeuwt, wrijft zich de ogen uit).
KOMP.:
Ben je wakker, Vankoppenolle?
VANK.:
Waarom laat men mij niet slapen?
KOMP.:
Heb je nog niet genoeg geslapen?
KOMP.:
Ik vroeg gewoon of je nog niet genoeg geslapen hebt.
VANK.:
Wat voor een idiote vraag is dat?... Wie ben jij?
KOMP.:
Laten we zeggen dat ik een deel ben van jou, Vankoppenolle. Al wat je niet bent, omdat je niet wou... Ook omdat je niet kon... Omdat... Ja, waarom?
VANK.:
Ik begrijp u niet... Wat doet gij hier?... Hoe zijt ge binnengekomen?
KOMP.:
Ik ben hier in feite altijd geweest. Slechts nu leek het ogenblik geschikt om te voorschijn te komen.
VANK.:
Hier? (armbeweging) Zeg eens, ga uw stomme grapjes elders verkopen (wil gaan liggen).
KOMP.:
Waarom zit je hier, Vankoppenolle?
VANK.:
(haalt de schouders op) Ik kan alleen maar met mijn hoofd tegen de muur lopen. (laat zich op zijn brits vallen)
KOMP.:
Ook dat kan zijn betekenis hebben.
VANK.:
Hou dat gezever voor uzelf, verdomme! Ik heb daar niets mee te maken... Ik sta met mijn voeten op de grond.
| |
| |
KOMP.:
Mooie grond!... Nu ja, jij schrobt hem elke morgen opnieuw. Is het niet?... Mooie grond.
VANK.:
Zeg eens, wat nog? Komt ge mij in al mijn ellende nog voor de gek houden?... Het zit mij tot hier, weet ge! Tot hier! Laat mij met rust. Ik zal het u geen tweemaal zeggen.
KOMP.:
Je zit toch al rechtop!
VANK.:
Ik kan zelfs opstaan (doet het) en rondlopen. Mijn vuist voor uw stomme smoel zwaaien en er op slaan. (dreigt te slaan, loopt dan van Komp. weg) ... Naar de nacht kijken, buiten.
KOMP.:
Waarom zit je hier, Vankoppenolle.
VANK.:
Denkt ge niet dat ik er beter niet aan denk? Is vergeten niet beter?
KOMP.:
Vergeten is als in een stad langs bepaalde straten niet meer durven of kunnen gaan, zeker in dit geval. Je wordt er minder door.
VANK.:
Meneer denkt dat ik meer moet zijn?... Ik vind mijzelf anders juist genoeg om niet te veel te zijn. Loop naar de maan met uw praatjes... Ik sta met mijn voeten op de grond.
KOMP.:
Dat zei je al een keer. (ironisch) Is dat werkelijk zo? (kijkt naar Vankoppenolles voeten op de brits. Vankoppenolle haalt de schouders op, maar springt van de brits). Waarom zit je hier, Vankoppenolle?
VANK.:
Waarom zou ik hier zitten, denkt ge?
KOMP.:
Nee, Vankoppenolle, ik stel de vragen.
VANK.:
Goed dan. Als het u plezier kan doen: omdat ik een jong leven de draad heb afgesneden. Omdat ik een moeder en een vader in een nacht van smart heb gestoten. Omdat ik mijn verantwoordelijkheid heb vergeten en in stomme woede een leven vernietigde en zo een moordenaar werd.
KOMP.:
Waar haal je dergelijke woorden vandaan?
VANK.:
Waar haalt een mens dergelijke woorden vandaan? De openbare aanklager, hij wist het allemaal zo goed. Zo verdomd goed.
KOMP.:
Dus ben jij een moordenaar?
VANK.:
De schuld van mijn vader! (gaat zitten)
(Vader duikt op en gaat voor Walter staan)
VADER:
Nondedju! Waar haal je de lef vandaan?... Had ik het niet gedacht. We hadden
| |
| |
hem moeten verzuipen als een kattejong... Schande, niets dan schande heeft hij ons over het hoofd gebracht. Stommer dan hij kan niet! Neen! Wat hebt gij uitgespookt? Ongelukskind! Nagel van mijn doodkist...
VANK.:
Ge hebt het toch gewild, ouwe? (tot Komplement) Hij schijnt te vergeten dat de appel niet ver van de boom valt! (tot de vader) Ik ben toch uw zoon?
VADER:
Ik ben daar nog zo zeker niet van.
VANK.:
Zoudt ge werkelijk horens (vormt horens met de wijsvingers) dragen?... Nee, dat zegt ge zomaar, omdat ge het wel zou willen... Omdat ge dan zeker zoudt kunnen vertellen dat ge niets ermee te maken hebt. Nietwaar... papa?
VADER:
Ik heb in elk geval het brood uit mijn mond gespaard voor u en uw honderden dwaze grillen... En uw moeder...
VANK.:
Hou moeder erbuiten, ouwe!
VADER:
Ge zijt altijd een stommeling geweest! Een uilskuiken! Het gevang is nog te goed voor u!
VANK.:
Denkt ge?... Neem mijn plaats in en ge zult zien. Gedaan met de televisie, de duiven en de Ronde van Frankrijk! Ge hebt hier zelfs geen pantoffels. Ge zoudt het warempel naar uw zin hebben. Idioot! (Vader slaat, maar Vank. grijpt zijn arm) De tijd is voorbij dat ge mij aframmelde tot ik ervan in mijn broek deed. Ik heb genoeg schrik gehad voor u. Veel te veel zelfs. Ge zijt vandaag een heel klein beetje niet sterk genoeg meer voor mij!... Voelt ge? Voelt ge, ouwe?
VADER:
Doe wat ge niet laten kunt. Dat heeft zelfs geen respekt voor zijn ouders.
VANK.:
Natuurlijk! Hoe kan het anders... Waarom komt ge me hier uitschelden? Ik kan dat makkelijk missen!
KOMP.:
Kunnen we het niet kalm bespreken?
VADER:
Kalm zegt ge?... Als ik hem zie slaat het bloed mij in de keel. Nooit heeft hij gedeugd. Nooit. En zeg niet dat het mijn schuld is... Zijn broer stelt het wel. Die heeft een eigen huis en hoeft nog slechts tien jaar erop af te betalen. Hij
| |
| |
stelt het wel. En zijn zuster stelt het ook wel. Maar mijnheer hier: lui, koppig als een muilezel. Ik ben beschaamd in hem.
VANK.:
Inderdaad, mij kunt ge niet ophemelen bij uw gezellige kafeekennissen. Over mij zwijgt ge liever, zeker nu. Ik ben een schurftig schaap. Waarom hebt ge mij niet in een vergeetput gesmeten de dag dat wij het Gravensteen bezochten? Waarom deedt ge het niet? Weg, gedaan met Walter Vankoppenolle. Foetsie! Amen en uit!... Het is allemaal uw schuld. Uw verdomde, stomme, eigenwijze schuld!
VADER:
Hou uw smoel! (tot Komp.) Er zat geen ijver in. Meneer ging vrijen als zijn broer over de boeken gebogen zat en werkte voor zijn toekomst. Ik heb gedaan wat ik kon.
KOMP.:
Misschien is het wel enigszins uw schuld, vader. Misschien is hij wel van u weggelopen, omdat u inderdaad niet trots kon zijn op hem, vader.
(De schoolmeester duikt op. Aarzelend komt hij dichterbij).
VADER:
(schamper) Jawel! Vooruit, zeg het ook maar. Geef hem gelijk. Ik ben de schuldige... Maakt het u gemakkelijk.
SCH.:
Verontschuldigt u mij. Ik zou uiteraard liever niet in deze pijnlijke zaak betrokken worden, maar ik kende Walter Vankoppenolle reeds toen hij nog maar een boon hoog was. Ik was onderwijzer op de gemeenteschool. Zes jaar heb ik er in het eerste studiejaar gestaan. Ik deed er tenandere een maagzweer op, waarvan ik werd geopereerd. Pijnlijke operatie. Veertien haken en zes maanden herstelverlof. Dat zegt wel hoe erg het met mij gesteld was. Daarna hebben ze mij in het vierde studiejaar geplaatst.
KOMP.:
(de schoolmeester kortaf onderbrekend) En dan, schoolmeester?
SCH.:
Waltertje deed zijn eerst en vierde studiejaar in mijn klas. Als u het mij vraagt: hij was één van die hopeloze gevallen. Het is een droeve werkelijkheid. Je hebt er regelmatig waarover je nooit fier kan zijn... De natuur verdeelt nu eenmaal haar gaven
| |
| |
KOMP.:
Zit hij daarom hier?
SCH.:
Dat heb ik niet beweerd. U mag mijn woorden niet verdraaien. In iedereen zit iets goed, maar...
KOMP.:
Maar wat, schoolmeester?
SCH.:
Ziet u: Walter Koppenolle - Waltertje, bedoel ik - kon je helemaal niet straffen... Eens had ik hem, omdat hij het te bont maakte, vooraan de klas op de knieën gezet. Een ganse morgen. Naast zijn lessenaar. Met de handen op het hoofd. Ik weet nog niet, hoe hij het deed, maar hij vond gelegenheid mijn uurwerk van de lessenaar te stelen... Ik bedoel: te nemen.
VANK.:
Het uurwerk van de schoolmeester! De school was te klein, toen het uitkwam. Ze hebben het gehoord tot in het gemeentehuis.
SCH.:
(bits) Je hebt het stuk gemaakt, jongeman!
VANK.:
Ik deed het niet met opzet. (tot Komp.) Als met een valbijl werd mij het hoofd van het lijf gescheiden, zo hard sloeg hij, de meester!
VADER:
Het was een schande. Zijn vingers stonden er nog in toen Waltertje thuiskwam, snotterend en blerend alsof de wereld verging...!
SCH.:
Ik handelde in een opwelling van woede. Als je de ganse dag voor die apen staat, en dan nog met een maagzweer... Daarenboven was dat uurwerk een erfstuk van mijn vader. Hij kreeg het voor zijn zilveren bruiloft. Ik meen...
VADER:
Ik kan niet aanvaarden dat ge mijn zoon zo afranselt. Tenslotte zijn de ouders er nog...
SCH.:
Meneer, ik meen dat ik mijn taak als opvoeder ken. Uw kind dient ernstig onder handen te worden genomen.
VADER:
Het mankeert niets.
SCH.:
Bent u daar zo zeker van? Het feit dat uw zoontje uurwerken kapot prutst heeft misschien wel een bijzondere betekenis! (tot Komp.) Jawel, ik las in die tijd geregeld een en ander over ziel- en opvoedkunde. Nu schijnt het kapot prutsen van uurwerken door kinderen als een... eh... - ik wil echt niet geleerd doen - een symboolhandeling te zijn. Ze zou de wens uitdrukken meer te weten over de belangrijke problemen van het leven... Ik
| |
| |
bedoel de vraag naar de betekenis van de geslachten... eh, de geslachtsdaad en haar gevolgen.
VADER:
Ge steekt mij niet in uw zak met die boekenpraat, schoolmeestertje. We staan met onze voeten op de grond... Wat bedoelt ge?
SCH.:
Ik bedoel... (kijkt naar Komp.) dat die jongen waarschijnlijk vroegrijp is... Hij stelt te veel belang in de seksualiteit... Ik bedoel het geslachtsleven.
VADER:
Wat? Kan hij zijn poten niet thuis houden?
SCH.:
Neen, neen! Ik bedoel dat hij zich vragen stelt over... U weet toch wat ik bedoel. U bent toch ook jong geweest?
VADER:
Ik zie niet in wat het uurwerk van uw vader daarmee te maken heeft.
SCH.:
De wegen van de natuur zijn soms duister, als u het mij vraagt.
VADER:
Duister! Duister! Ge lijkt mij zelf wel de natuur, zoals ge rond de pot draait.
SCH.:
Ik draai niet rond de pot. Alleen kan men - vooral aan leken - sommige zaken zomaar niet uitleggen.
VADER:
In elk geval takelt ge mijn zoon niet meer af, of ik leg klacht neer... Ik ken er wel die heethoofden en pretentieuze schoolmeesters klein krijgen.
KOMP.:
En wat hebt ge gedaan, toen u thuiskwam, vader?
VANK.:
Toen hij thuiskwam van de meester, heeft hij mij de darmen uit het lijf geranseld.
VADER:
Dat hoerenjonk moest zijn handen boven tafel houden. Een mens loopt al rap genoeg in zijn ongeluk. En hij is erin gelopen. Dat hij erin gelopen is. (gaat verslagen zitten).
SCH.:
(tot Komp.) Ik zeg het nog eens: met die Vankoppenolle was niets aan te vangen. In de natuur zie je regelmatig hoe sommige planten slechts gedijen dank zij voortdurende en bijzondere zorg. Vankoppenolle was zulk een plant. De ouderlijke omgeving was tenandere ook niet helemaal dat. Dat hebt u zelf wel gemerkt. De school kan zo weinig zonder het gezin...
| |
| |
(Gedurende de laatste woorden van de schoolmeester is de moeder opgedoken. Ze duwt de schoolmeester zacht opzij en komt naar haar zoon toe. De schoolmeester kijkt verward rond, maar gaat tenslotte weg).
MOEDER:
Heb ik nochtans voor u niet al gedaan, wat ik kon, Walter? Ik begrijp niet wat u bezield heeft. (tot Komp.) Hij was de jongste. Nooit hebben zijn broer en zuster gekregen wat hij kreeg. Maar hij was een laatkomer. Eén onvoorzichtige zomernacht is voldoende, wanneer de zon slechts laat ondergaat. Het is zwoel... Wij zitten tot middernacht op het terras van vaders stamkafee. De kinderen zijn braaf, want het gebeurt niet dikwijls dat ze zo laat mogen opblijven. Karel, mijn man, speelt binnen biljart met zijn kennissen. Hij heeft zijn vest uitgedaan...
VADER:
(heft een denkbeeldig glas bier) Op de gezondheid, mannen! (zet het glas neer) Legt gij altijd de biljartballen zo af? Bedankt! Het is godverdomme schoon! (wrijft krijt aan denkbeeldige biljartstok. Uit de weg, daar gaat hij! (zijn hele lichaam volgt de loop van de biljartbal). Raak! (kijkt zelfvoldaan rond)
MOEDER:
Karel! Hoelang nog? De kinderen worden slaperig !
VADER:
Ik kom. Nog één karambol en ik drink op de gezondheid van die muilentrekkers hier.
MOEDER:
Ik blijf niet wachten, hoort ge.
VADER:
Maakt u niet zenuwachtig, mens, ik ben haast gereed. (speelt zijn karambol) Gezondheid, mannen! Tot overmorgen voor de match. Ik ga elders biljarten, als ge weet wat ik bedoel (drinkt terug een glas bier).
MOEDER:
Zwijg, Walter! Wat weet gij van het leven?
VANK.:
Ik ben geen tien jaar meer. Ik pruts geen uurwerken meer kapot. Ik ben zelf getrouwd!... Ergens in Gent woont een vrouw met ons kind. Gij zoudt dat beter moeten weten dan ik, ma! Ge ziet ze toch bijna dagelijks.
MOEDER:
Jongen, wat hebt ge uitgespookt?
| |
| |
Waarom hebt ge uw moeder zoiets aangedaan? Heeft zij dat verdiend?
VANK.:
Maar, ma, ik deed het niet met opzet. Of meent ge dan werkelijk dat ik in koelen bloede iemand zou durven...
VADER:
(gaat naar moeder) Ga uit onze ogen. Gij zijt ons kind niet meer (trekt moeder mee)
MOEDER:
Neen, neen... Wat hij ook gedaan heeft, hij blijft mijn kind, ons kind. Daarbij, hij was een telaatkomer. We waren te oud, Karel. Te oud om zijn onstuimigheid in te dijken... Wees toch niet altijd zo hardvochtig. Gij schreeuwt altijd en met uw grote mond zoudt ge alles verslinden. Achteraf geeft ge echter altijd toe. Waarom dan alles eerst zo moeilijk maken? Het doet bovendien uw hart helemaal geen goed.
(De moeder voert de vader mee, terwijl ze hem tracht te bedaren. Vankoppenolle en het Komplement kijken hen na).
VANK.:
Ziet ge wel! Het is al de schuld van mijn vader! Ge hoort het nu zelf. Hij heeft ons altijd getiranniseerd.
KOMP.:
En van de schoolmeester! En van je moeder! Werkelijk, Vankoppenolle, je maakt het jezelf erg gemakkelijk.
VANK.:
Wat zoudt gij doen, als ge hier opgesloten zat? Hein? Wat zoudt gij doen? Ik heb geen lust mijn eigen hart op te vreten, verdomde mooiprater! Ik moet eruit!
KOMP.:
Ik voel daarvoor dezelfde lust als jij...
VANK.:
Ge stelt uzelf maar wat voor. Gij kunt hier buiten wanneer ge wilt... Ga weg.
KOMP.:
Het is niet zo gemakkelijk als je denkt.
(Walter ligt nu stil op de brits. Het Komplement gaat naast de brits op de grond zitten tegen de muur)
KOMP.:
Jawel, ik zit naast jou op de grond. Slaap nu.
VANK.:
Het is eigenaardig dat mijn vrouw niet komt.
KOMP.:
Heb je wel een vrouw?
VANK.:
Vraag niet wat ge al weet. Ja, ik heb een vrouw. Zij heeft zelfs een kind van mij... Ik kan mij
| |
| |
met moeite herinneren hoe zij gemaakt was, die vrouw van mij.
KOMP.:
Je hebt niet genoeg van haar gezien, gevoeld, getast.
VANK.:
Zou het daarom zijn?
VANK.:
En toch mis ik een vrouw.
KOMP.:
Natuurlijk... Slaap nu, en droom je de vrouw, alle vrouwen die je wenst. Niets weerhoudt je.
(Het Komplement staat op en gaat weg. Het wordt donker).
| |
Eerste intermezzo
(In het licht van een spot staat Walters grootmoeder. Ze knippert onwennig met de ogen en is erg zenuwachtig, want een opdringerige journaliste heeft haar opgewacht en overvalt haar nu met vragen over Walter).
JOURNALISTE:
Goedenavond, mevrouw Vankoppenolle... Of vergis ik me? U bent toch weduwe Vankoppenolle-Deraet?
GROOTMOEDER:
Jawel, mevrouw, ik ben weduwe Vankoppenolle-Deraet...
JOURNALISTE:
U hoeft geen schrik te hebben, mevrouw. Ik ben geen straatrover, die u wil aanranden. Alhoewel, het is niet aan te raden dat u, op uw leeftijd, nog zo laat op straat loopt. Hoe oud bent u eigenlijk?
GROOTMOEDER:
Tweeënzeventig jaar. Ik werd geboren in het jaar....
JOURNALISTE:
Men zou niet zeggen, dat u al zo oud bent. Woont u hier in de buurt?
GROOTMOEDER:
Ik woon om de hoek, in de Lovenierstraat.
JOURNALISTE:
En Walter is uw kleinzoon?
GROOTMOEDER:
(schuw) Walter is inderdaad mijn kleinzoon.
JOURNALISTE:
Ik heb een en ander over hem gehoord en gelezen... Eigenaardige dingen... ....
| |
| |
GROOTMOEDER:
(heftig) Neen, hij was... Hij is niet slecht... Alleen maar een beetje wild misschien. Toen hij klein was, liep hij altijd met geschonden knieën. En zijn moeder moest altijd opnieuw scheuren in zijn kleren herstellen. Maar hij had een goed hart. In feite hield ik meer van hem dan van zijn broer en zus. Bij hem kwam alles van zoveel dieper, leek het.
JOURNALISTE:
Misschien hebt u hem zonder het te willen te veel vertroeteld. Het komt wel meer voor dat grootouders hun kleinkinderen heel erg verwennen. Het is begrijpelijk.
GROOTMOEDER:
Neen, hij is nooit verwend geworden. Misschien gaf ik hem wel te veel snoep soms, maar dat kunt ge toch moeilijk verwennen noemen? Ik zou zelfs eerder zeggen dat hij streng werd opgevoed... Waarom vraagt u dit allemaal?
JOURNALISTE:
Ik interesseer me voor Walters geval.
GROOTMOEDER:
Ik zou er liever niet over spreken. Het is zo al erg genoeg, voor een oude, alleenstaande vrouw... Soms kan ik het nog niet geloven. Alleen maar die brieven die hij schrijft vanuit de... gevangenis. Misschien is hij wel het slachtoffer van een politieke geschiedenis. Het is toch altijd zo geweest, mevrouw, dat de kleintjes voor de groten betalen?... Ik durf met moeite nog op straat komen.
JOURNALISTE:
Maar het is nu drie jaar geleden dat het gebeurde, mevrouw Vankoppenolle!
GROOTMOEDER:
Jawel, drie jaar, maar dat maakt geen verschil. Ik schaam mij nog altijd... doe mijn boodschappen 's avonds tussen licht en donker. Ik kan de mensen niet meer onder ogen komen. Blijkbaar hebt ge op mij gewacht. Waarom?
JOURNALISTE:
Zoals ik al zei: Ik interesseer me voor Walters geschiedenis. En zoals uzelf daarnet opmerkte: dikwijls betalen de kleintjes voor de groten.
GROOTMOEDER:
Ik kan u werkelijk niets vertellen over Walter. En wat zij in de kranten schrijven gaat over iemand anders. Dat is Walter niet.
JOURNALISTE:
Dat begrijp ik maar al te goed. En
| |
| |
daarom zou ik gaarne nog wat met u praten. Morgen misschien? In de namiddag? Past u dat?
GROOTMOEDER:
Laat mij liever gaan.
JOURNALISTE:
Ik kan u en Walter waarschijnlijk helpen. Wilt u niet geholpen worden?
GROOTMOEDER:
Helpen? (schudt met een bittere lach het hoofd). Daarvoor is het te laat.
JOURNALISTE:
Zegt u dat toch niet! U bent een kranige, oude vrouw en u mag de moed niet laten zakken. Het wordt allemaal wel beter. Echt waar!
GROOTMOEDER:
Ge zijt wel vriendelijk, maar ge troost mij niet. Het wordt niet beter.
(Het licht van de spot dooft).
| |
Tweede nacht.
(Vankoppenolle ligt wakker op zijn brits. Het Komplement verschijnt.)
VANK.:
Zijt ge daar weer? Heb ik het al niet genoeg op de zenuwen?
KOMP.:
Je ligt klaar wakker op je bed!
VANK.:
Bed! Bed! Noem je dat een bed, mooiprater?
KOMP.:
Brits dan. Waarom lig je op een brits?
KOMP.:
Je ligt wakker en slapen kan je niet!
VANK.:
Als ik slapen wil, slaap ik!
KOMP.:
Je bent woedend! Als je woedend bent, kan je niet slapen.
VANK.:
Vooruit dan, daar gaan we weer. (staat op en loopt rond) Ge zult me alleen moeten verontschuldigen als ik in uw nek overgeef!
Jawel:
ik verdraag die mallemolen niet.
KOMP.:
Wens je dan werkelijk niet te weten waarom?
VANK.:
Waarom! Waarom! Het helpt geen zier en telt toch niet in het leven. Neen, meneer, geen snars! (botst bijna tegen Komp.) Ga uit mijn weg.
(Het Komp. gaat opzij. Vank. ijsbeert rond terwijl hij tussen zijn tanden mompelt. Hij botst op zijn vader, die dreigend naar hem toekomt, zodat hij achteruit wijkt en op zijn brits neervalt)
| |
| |
VADER:
Misschien is het in uw ijlhoofd nog niet doorgedrongen. In deze wereld moet ge met uw voeten op de grond staan. Twintig jaar zijt ge en nog altijd niets. Niets! Denkt ge niet dat het tijd wordt dat ge weet wat ge gaat uitrichten in onze wereld?
VANK.:
Ik ben toch te stom!
VADER:
Spreek niet tegen... Hebt ge er al aan gedacht dat ge zult moeten eten, gekleed gaan, uw koude voeten verwarmen, voor een huisgezin zorgen misschien? Ik blijf niet voor u werken. Ik kan dat niet. En het geld groeit mij niet op de rug.
VANK.:
Heb ik het u gevraagd misschien?
VADER:
Meneer is nog onbeschaamd op de koop toe... Wat hebt ge al in huis gebracht, hein? Hebt ge misschien lust naar het fabriek te gaan?... Zelfs daar zijt ge nog niet goed genoeg voor. Klieren hebt ge onder de oksels!
VANK.:
Als gij het zegt, dan moet ikzelf er niet meer aan denken.
VADER:
Ge zoudt godverdomme beter! Want hier, jongen: duimkruid, duimkruid, dat regeert de wereld. Zolang ge dat niet hebt, zijt ge sint niets ofte niemendal... Ziet ge waar ik sta? Een leven lang heb ik de tram door de stad gereden. En wat ben ik? Wat heb ik?... Niets. Ik rijd nog altijd van de Medo naar Moskou en van Moskou naar de Medo?!... Wat gaat gij doen, Walter?
VANK.:
Misschien ook van de Medo naar Moskou rijden en omgekeerd, weet ik veel!
VADER:
Maar, godverdomd, ge moet het weten (zenuwachtig) Goed! Ik wil u niets opdringen want ik wil niet dat ge achteraf de schuld in mijn nek schuift... ge kent Robert?... Hij zegt dat ge het er goed zou stellen.
VANK.:
Zijt ge zot? Ziet ge mij al lopen met dat onnozel kostuum? Ik wil geen gamellenboeffer worden.
VADER:
Gamellenboeffer!... Had ik het geweten destijds! Beseft ge dat Robert een eigen huis bouwt. En dat hij zich alle lukse kan permitteren?... Ge zult wel anders spreken als ge de kluiten in eigen zak voelt. Robert lacht met al
| |
| |
dat gezever over gamellenboeffers en zandstuivers. Hij vaagt zijn broek eraan... Wel? Hebt ge uw tong verloren?... Antwoord!
VANK.:
Pa, dat kunt ge toch echt niet willen?
VADER:
Wat gaat ge anders doen?... Wat moeten wij anders met u aanvangen? Zijt ge al niet lang genoeg een last geweest? Moeten ik en uw moeder u dan verder de pap in de mond blijven steken? We blijven toch ook niet eeuwig leven! Waarom gaat ge niet eens bij Robert... Hij is een vriendelijke jongen... En hij lacht met die zeveraars over opvreters van de gemeenschap... Hij zegt dat het allemaal jaloersheid is. Afgunst en nijd. En gelijk heeft hij: het is allemaal afgunst... Kom! Ge hebt er niets bij te verliezen... Ga naar Robert. Zeg hem dat ik u gezonden heb.
(Vader verdwijnt)
VANK.:
Natuurlijk is het allemaal afgunst. Afgunst, niets dan hartsgrondige afgunst. Afgunst tegen afgunst en nijd voor nijd...
(Even is het stil. Het Komp. komt zacht bij Vankoppenolle)
KOMP.:
Je hebt Robert een bezoek gebracht, zoals je vader het wilde.
VANK.:
Sergeant Robert... Hij vertelde mij over de Duitse meisjes. Dat zij er voor te vinden waren. Hij heeft mij op de rug geklopt, geheimzinnig geglimlacht en geknipoogt dat ik een gezonde beer was.
KOMP.:
En voor die Duitse meisjes ben je dan maar beroepsvrijwilliger geworden?
VANK.:
Ge hebt het toch gehoord. Ik prutste uurwerken kapot, toen ik klein was.
KOMP.:
Dat zal wel niet de reden zijn.
VANK.:
Waarom zou ik niet gegaan zijn? Ik zag wel dat geld de boter koopt. Daarbij het was ver van huis. Misschien was het daar wel beter... Ik zag een mogelijkheid...
(De kommandant stapt naar voor uit de achtergrond)
KOMMANDANT:
Inderdaad, hij zag een mogelijkheid!
VANK.:
(springt in houding) Kandidaat-officier Walter Vankoppenolle. Stamboeknummer zeven-
| |
| |
duizend acht... (frutselt zenuwachtig aan zijn broekspijpen) zevenduizend achthonderd...
KOM.:
(kijkt op zijn papieren) Zevenduizend achthonderd vierendertig, streep, achtenvijftig... Hij kon zelfs zijn stamnummer niet onthouden.
VANK.:
Ik kon wel. Ik kon wel! Ik was alleen maar zenuwachtig. Mijn handen waren klam, als ik voor hem stond.
KOM.:
Er waren er meer als Vankoppenolle... Maar het moest wel... Wij hadden een formele belofte...
KOM.:
Onderbreekt u mij niet telkens!... Wij hadden een formele belofte gedaan om, zo nodig, samen met de vrije wereld onze kultuur en levensstijl te verdedigen tegen het rode gevaar. Wij herinnerden ons nog te goed de Eerste en de Tweede Wereldoorlog. Wij hadden die in de grond smadelijk verloren. Wij moesten ons wapenen. Wij dienden de handen in elkaar te slaan... Maar de vrees week...
KOMP.:
De vrees voor wat?
VANK.:
Dat weet hij niet. Daarover leutert hij zomaar iets. Het kind moet toch een naam hebben...
KOM.:
Alsjeblieft, wachtmeester!... In houding als een overste je aanspreekt. (Vankoppenolle springt in houding) En hou je erbuiten!
KOMP.:
Nochtans gaat het vooral over hem...
KOM.:
Jawel, het gaat over hem, maar wat hij ervan denkt heeft hierbij weinig belang, meent u niet?
KOMP.:
Het is toch ook zijn vrije wereld. (De kom. maakt afwimpelend gebaar) Zoals u wilt, kommandant. Gaat u verder.
KOM.:
Wij dienden onze belofte te houden, kost wat kost. Maar de politiek, die meetkundige plaats der middelmatigheid, veranderde. Elkeen keerde terug naar zijn kraam en schreeuwde voor het hardst om het volk naar het zijne te lokken. Politiek werd eeuwige verkiezingsstrijd. Maar het leger had ondertussen mannen nodig. De diensttijd echter diende kort, korter dan kort te zijn, liefst zelfs (grinnikt) algebraïsch negatief.
KOMP.:
En dan dacht men eraan meer vrijwilligers
| |
| |
aan te werven... Algebraïsch positief.
KOM.:
(haalt de schouders op) De eersten werden streng uitgezift. Het moest - zo zei men - een keurkorps worden.
KOMP.:
Gehuurd, gesjacherd, doders!
KOM.:
Ik ben geen romantieker. Wij moeten de feiten onder ogen durven zien. Er is geen kans tegen de tijd.
KOMP.:
En de tijd is wat?
(De kommandant gaat aan de bar zitten, waar de barman hem onderdanig een whiskey schenkt. Hij drinkt die tijdens zijn volgende replieken nochalant uit.
KOM.:
Vraag het aan filosofen of aan Einstein! Ik weet alleen dat het aantal niet werd bereikt. De eisen voor toetreding werden dus verlaagd. De zeef werd opzij gelegd en het gewenste aantal kwam er. De poorten stonden echter open voor wat geen uitweg wist en het onvermijdelijke gebeurde.
VANK.:
Nochtans toen we onze strepen kregen, sprak hij ons toe, dat hij fier was op ons. We waren de beste groep, die hij ooit onder zijn bevel had gekregen.
KOM.:
Die toespraak gebruik ik bij elke bevordering. Wat wilt u wel?
VANK.:
Hoort ge? Weet ge wat wij voor hem waren? Weet ge wat? Als hij ons aankeek, dan glinsterde het in zijn ogen. Stront, van waar en wie komt ge... En hij is zeker niet de enige.
KOM.:
Genoeg, Vankoppenolle. Je kan je morgen op het rapport verantwoorden, als je afgekoeld bent. (Vank. springt weer in houding) Ziet u: de opstand ligt hun niet. Het is een droevige maar onontloopbare werkelijkheid.
KOMP.:
Vindt U dat werkelijk zo droevig, kommandant?
KOM.:
(glimlacht en kijkt naar zijn stick) Misschien niet.
KOMP.:
Als ik goed begrijp, zit hij hier omdat hij erg klein is en niet erg verstandig, maar toch aanvaard werd.
KOM.:
In de balistiek maakt men veel gebruik van waarschijnlijkheidsrekening. Er zijn altijd pro-
| |
| |
jektielen die afdwalen. Het is een wet. Er zullen altijd slachtoffers zijn.
KOMP.:
Ze hadden hem dus niet mogen aanvaarden?
KOM.:
Dan hadden ze er geen mogen aanvaarden. Er zullen er altijd zijn die niet voldoen. (staat op) Dit gesprek is echter zinloos, waarde heer. Ik ben slechts specialist in de balistiek en kommandant van het Instruktiecentrum voor Veldartillerie. Ik zwijg liever over wat mijn terrein niet bestrijkt. (kijkt op zijn uurwerk) Goedenacht.
(De kommandant groet het Komplement en stap weg. De barman verdwijnt ook. Vank. wil militair groeten, maar bedenkt zich en gaat zitten).
VANK.:
Wij hebben het altijd geweten dat zij ons voor stront aanzagen. Als zij hun grote bekken opensperden en schreeuwden van kalf langs hier en kalf langs daar, dan wilde ge ze wel naar de strot vliegen, maar (haalt gelaten de schouders op).
KOMP.:
Maar wat, Walter? Je haalt de schouders op?
VANK.:
Men aanvaardt zoveel! Men moet leven. En eens ge erin zat, dan plakte ge erin als in een kleverige vliegenvanger. Dan moest ge plooien. Ge kondt niet in het gezicht lopen. Misschien kreegt ge, als ge braaf waart, wel een plaatsje in een mobilisatiecentrum of een opslagplaats. Daar kondt ge dan een verkleed burgerleven leiden.
KOMP.:
Je hield niet van het leger?
VANK.:
Dat is toch duidelijk, verdomme. Die smeerlap, mijn vader...
KOMP.:
Wat deed die smeerlap?
VANK.:
Als ik om de drie weken thuiskwam, trippelde hij me tegemoet met een brede glimlach boven zijn groeiende pensioenpens. Ik kreeg geen tijd te klagen. Bovendien, ik vrijde dan dat de stukken eraf vlogen. Ik was begonnen met aan andere uurwerken te prutsen!
KOMP.:
Vankoppenolle! (zacht) Walter!
VANK.:
Het is waar, nochtans... Ik mag niet aan haar denken hier. Ik keer zo al genoeg terug naar die zielige pekelzonden, die ge doet als de baard u in de keel begint te groeien.
| |
| |
KOMP.:
Ge hieldt van uw meisje?
VANK.:
Hoe kon ik het weten? Ik zag haar om de drie weken. We namen zelfs niet de tijd om te praten, en het was zelfs niet leuk, zoals we elkander overvielen. Achteraf wisten we met onszelf geen raad, vermeden elkanders blik... Het moest ervan komen.
KOMP.:
Wat moest ervan komen?
VANK.:
(woedend) Houd u niet voor de stomme. Wat komt ervan als ge... (zenuwachtig) Ge weet wel wat ik bedoel.
KOMP.:
(bevelend) Zeg het!
VANK.:
Ik heb haar een kind gemaakt
KOMP.:
Zulke dingen gebeuren...
VANK.:
(schamper) Maar mijn lieve papa! Hij is wit geworden, en daarna rood als een pioen. De stem stokte hem in de keel. Ma heeft hem op de rug geklopt. En dan kwam het.
(Tijdens zijn laatste woorden is de vader opgedoken)
VADER:
Smerige hoerenbok, had ik u niet verwittigd? Dat kan niet eens voor zichzelf zorgen en dat steekt een wijf vol... Zijt ge nu kontent, verdomde prutser... Nu weet ge dat ge het kunt. (loopt zenuwachtig rond) Hoe oud is dat lief van u? Ik vraag u iets! Antwoord!
VANK.:
Ze werkt in een patisserie in de Veldstraat.
VADER:
(schimpt) Is het misschien daar dat ze zo met haar achterwerk heeft leren draaien?
VANK.:
Ze verdient eerlijk haar brood!
VADER:
Zal wel de moeite zijn!
VANK.:
Ge hebt zelf gezegd dat alle werk goed is.
VADER:
Hou uw mond! Ze loopt altijd met een rok die veel te kort is. Daar kan niet veel goeds achter steken. Jawel, dansen en springen!... Wanneer komt uw meesterwerk?... Het kind.
VANK.:
Oktober of november.
(De moeder verschijnt, wil tussenkomen, maar het Komplement houdt haar tegen).
VADER:
Meneer weet nog niet eens goed wanneer hij zijn lief volgestoken heeft.
| |
| |
VANK.:
We zullen moeten trouwen. In juli vertrek ik naar het bataljon in Duitsland. Ik verdien daar meer... Ze kan misschien hier komen wonen.
VADER:
Dat komt hier niet over de vloer. Ik laat mijn ouwe dag niet bederven door uw stomme onvoorzichtigheid.
VANK.:
We moeten toch ergens naar toe? En hier is er plaats genoeg.
VADER:
Neen, waarachtig niet. Of denkt ge dat het allemaal zo makkelijk zal gaan? Wie zijn gat verbrandt, moet zelf op de blaren zitten. Ik trek me niets aan, zelfs al moest gij in een spelonk gaan wonen. (Vank. wil tussenkomen) Neen, geen woord meer. Ze komt hier niet over de dorpel.
(De moeder voert de vader gedurende zijn laatste uitbarsting af, terwijl zij het hoofd schudt. Stilte)
KOMP.:
Je bent toch naar Duitsland vertrokken. Naar het bataljon, als stukoverste. Je vrouw ging tenslotte toch bij je ouders wonen.
VANK.:
Ze beloofden ons een woonst in Duitsland. Tot dan zou ik alle maanden tweemaal naar huis komen, als de dienst het toeliet... De dienst van het bataljon. Het front tegen het gevaar dat dreigde, maar dat wij nooit zagen. En wij wachtten. Oefening, piket, karwei, wacht, van week, van wacht, van week, van wacht. Ik werd dik en vet, prikkelbaar als een opgeblazen kalkoense haan... Het bataljon... Een bordeel was het, een Spaans bordeel! (springt recht; roept tegen denkbeeldige miliciens) Pieterse, het W.C. is niet goed gekuist. Zijt ge bang voor het water? Herbegin die karwei en gebruik uw schoenborstel. Het is een bevel! Desmet, waart ge niet van karwei in de keuken? Vooruit naar de keuken of ge vliegt op de boek. Vandenbrouck, ik dacht dat ge bij de kolenkarwei ingedeeld waart? Verwisseld? Niks van! Ingerukt, mars!
KOMP.:
Je was niet erg geliefd, geloof ik.
VANK.:
Ik schepte er genoegen in. Daarbij, ge zaagt het in hun ogen, dat ze ons voor sukkelaars versleten. Eens hun diensttijd voorbij, keerden ze terug naar het gewone, echte leven. Er waren ingenieurs bij en andere diploma's. Zij zouden
| |
| |
leven, terwijl ik tot het einde van mijn kontrakt kon beschimmelen... En daarna? Daar dacht ge liever niet aan... Waarlijk, ze hadden ons goed in de luren gelegd. Schurftige honden waren wij... Niemand wou ons... Maar zo lang ze hier zaten, onder mijn bevel, zouden ze buigen voor wachtmeester Vankoppenolle.
(Een deel van de scène wordt verlicht, waar de milicien-barman opnieuw achter de bar staat. Vankoppenolle waggelt dronken naar de bar).
Ba.:
Wat vroeg u, wachtmeester?
VANK.:
Geef mij een gincoca... (gaat zitten op een barstoel) Gij zit hier goed, hein, barman?
Ba.:
(voorzichtig) Ik mag niet klagen.
VANK.:
Hoeveel nog, morgen?
Ba.:
Nog drieënzeventig dagen (haalt zijn lintmeter boven) Hier is mijn meter!
VANK.:
Gekonfiskeerd. Ge weet dat ge zo een onnozelheid niet hebben moogt.
Ba.:
Toch wel. Je mag hem alleen niet in je muts vastmaken.
VANK.:
Bek dicht, mooipratertje! Spreek me niet tegen. Geef me liever nog een gincoca.
Ba.:
Je hebt er al acht gehad.
VANK.:
En dan... Daarbij JE?... Wie is die JE?
Ba.:
Exkuseer me, wachtmeester.
VANK.:
Geen exkuses: ge betaalt mij een gincoca of ge gaat op het rapport.
Ba.:
Maar... O.K. wachtmeester. Dat maakt er acht die u moet betalen.
VANK.:
Moeten is dwang, en schreien is kindergezang. Hoe oud zijt ge, barman?
Ba.:
Negentien, wachtmeester.
VANK.:
Hoe gaat het met de meisjes?
Ba.:
Het zijn hier allemaal goedkope slonsen... (haalt de schouders op) Ik ga liever niet buiten, tenzij naar de bioskoop.
VANK.:
Ge wilt uw maagdelijkheid bewaren voor betere gelegenheden? (de barman schokschoudert en verdwijnt achter de bar) Haha! Zijt ge al met een vrouw naar bed geweest? ... Het sop is de kool niet waard, jonk. Voor ge eraan begint, is het al voorbij?
| |
| |
Ba.:
(opduikend) Bent u getrouwd, wachtmeester?
VANK.:
Gaat het u aan, snotneus?... Ja, ik ben getrouwd. Ik heb zelfs een dochtertje van bijna twee jaar... Trouw nooit, jonk. De vrouwen zetten u horens langs alle kanten. Ik ben er zeker van dat ze door mijn muts groeien.
Ba.:
Dat zegt u maar, wachtmeester.
VANK.:
Denkt ge?... Ik ga elke twee weken naar huis, als het goed gaat. Anderhalve dag, soms twee. Dat is alles. Ge krijgt niet eens de tijd om een woordje te zeggen. Ik word er maar verwacht voor mijn centen... Gij hebt goed lachen. Als gij in het burgerleven terugkeert, dan zult ge een thuis hebben, en een blijf... Maar het mannetje hier (wijst op zichzelf) mag op zijn kin kloppen. (grijpt de barman bij zijn das) Denkt ge misschien dat wij beesten zijn? Antwoord! Neen? Ge bent er toch zeker van dat we geen beesten zijn? Geef me nog een gincoca.
Ba.:
Als u mij loslaat, wachtmeester. (Vank. laat hem los) Ziet ge ons hier zitten! Het is zon en buiten lopen de Duitse meisjes met hun opgeblazen borsten en hun papbillen. En hier zit Vankoppenolle, wachtmeester van piket. Waarom? Om de W.C.'s proper te houden, om de parade-ground op te vagen, en de mannen van wacht eten te geven. En wat is er hier te bewaken?... Ik heb er mijn buik van vol, voller kan het niet... (schreit) Mijn vrouw zit in België bij mijn vader en mijn moeder, als ze ook al niet in de zon op straat loopt. Misschien wordt ze zelfs aangesproken door een vent zoals gij, met allemaal fijne manieren en flikflooierij, maar met teeltballen in zijn broek, helemaal zoals ik... En ik, ik zit hier.
(De barman is ondertussen stil achteruit gegaan en verdwenen. Een luid gefluister met lachhikjes loopt door de zaal: ‘Weet je, wachtmeester Vankoppenolle zit te schreien in de bar van de onderofficieren. De ijzerbijter schreit. Wachtmeester Vankoppenolle schreit. Koppeknol schreit. De Knol bleert als een kind’)
VANK.:
(zich oprichtend) Barman! Waar zijt ge?... Barman!
| |
| |
KOMP.:
Vankoppenolle! (schudt Vankoppenolle)
VANK.:
(wakker schietend uit het verleden) Hein?... 's Avonds heeft de officier van wacht mij op het rapport gezet. Laakbare houding en dronkenschap. Ondermijning van het gezag, het prestige. Kwartierarrest. Weekend geschorst. Het zou vier weken duren voor ik mijn vrouw kon zien. Ik heb ze tenandere niet zo vlug weergezien... Niet zo vlug.
KOMP.:
Ze hadden je nochtans een woonst beloofd!
VANK.:
Jawel! Jawel! Jawel! (kijkt intens naar het Komplement) Gij zijt een bemoeizieke pestkop.
KOMP.:
Maar dat alles verklaart toch niet wat later gebeurde.
VANK.:
Neen?... 's Anderendaags wist gans de kazerne het. En bij de Ardeense Jagers, en bij de Cyclisten en bij de Ordonnantie. Wachtmeester Vankoppenolle was zat geweest als een beest, had geschreid als een kind, was opgepakt door de officier van wacht, een reservist natuurlijk, had zeven dagen kwartierarrest gekregen en zijn weekend verspeeld... De barman had een tong, weet ge, een tong geslepen als een bajonet met weerhaken.
(De barman duikt terug op in zijn bar)
Ba.:
Ik was een charmante jongen, tot de dag dat ze mij in kaki staken. Een vechtjas, battledress is mooier... Een te wijde broek en een te kleine regenjas. En een kapotjas, die op de grond sleepte. Goed voor de dienst.
KOMP.:
Waarom heb je het uitgebazuind?
VANK.:
Ja, waarom? Hadt gij dan geen hart in uw lijf?
Ba.:
Had jij er wel een in je lijf, bruut beest als je was.
VANK.:
Ik kon het mij niet permitteren.
Ba.:
Dat is al te gemakkelijk.
VANK.:
Het is uw schuld dat ik hier zit!
Ba.:
Loop naar de hel. Het gaat mij niet aan. Het leger is voorbij, voorbij voor mij! Elk zijn toer is niet te veel. Had je niet zo veel gincoca gezopen,
| |
| |
VANK.:
Maar waarom zijt ge het overal gaan vertellen? Dat was toch niet nodig.
Ba.:
Omdat het mij de keel uithing. In een bordeel handel je als in een bordeel. Ze krijgen maar wat ze vragen.
VANK.:
(wrang) Ze krijgen maar wat ze vragen... Heeft een van u al eens voor een batterij gestaan met een kater als een walvis? (staat op en inspekteert een denkbeeldige groep soldaten). Zie ze met hun apesmoelen. Nog nooit waren ze zo ernstig. Nog nooit stonden ze zo stram met de duim op de broeksnaad. Maar een heel klein beetje toch kunnen zij hun leedvermaak niet verbergen. Om die wachtmeester Vankoppenolle, onderofficier van piket, die zijn karweien uitdeelt...
Ba.:
En op de koop toe van de adjudant nog bevel krijgt de overschot van de batterij die geen karwei kreeg, naar de oefenbaan te brengen. Hij kan maar niet genoeg gestraft worden. Hij is een smet op het onderofficierenkorps.
VANK.:
Wie niet horen wil moet voelen. (gaat in houding staan). Voor de mannen, die niet van karwei zijn, verzameling!... Peleton op mijn bevel. Kwartdraai rechts. Rechts! Voorwaarts. Mars! Een, twee! Een twee! Links, rechts! Links, rechts! Links, rechts!...
(Vankoppenolle stapt militair ter plaatse, zijn tellen wordt een uitstoten van geritmeerde klanken.
Het wordt iets donkerder. Er speelt vals militaire marsmuziek. Het licht gaat weer aan. Vankoppenolle staat met zijn rug naar het publiek, nog steeds ter plaatse marsjerend).
VANK.:
Peleton! Halt! Kwartdraai rechts. Rechts! Rechts! Ter plaats..... rust! Rust ter..... plaatse!... Ik heb niet gezegd dat ge als oude wijven kunt beginnen snateren. Bekken dicht!... Wij gaan tweemaal de obstakelbaan doen. Ik wil eens zien of ge dan nog zulke grote wafels zult openzetten. Ik betwijfel het, maar ik word ervoor betaald. Waarom lacht ge Desmet? Is het echt zo
| |
| |
geestig wat ik zeg? In houding als een overste u aanspreekt. Het is hier geen republiek... ge gaat op het rapport. Het is niet omdat ge op de universiteit uw broek versleten hebt, dat ge het hier al te vertellen hebt.
Ba.:
Hij heeft ons de obstakelbaan opgejaagd. Wie niet meekon, schopte hij vooruit. We werden bang, zo woest ging hij tekeer...
VANK.:
Vooruit, barman. Over de muur, zeg ik. Over de muur. En gij daar, dikke, ge moet u niet wegsteken. Ik heb een hekel aan plantrekkers. Ge loopt er niet rond! Erover, verdomme! Erover.
Ba.:
Ik heb de muur gedaan. Eerst kruip je langs een dik touw tot boven. Dan ga je op de muur schrijlings te paard zitten. Je zwaait het touw erover en dan je been. Dan hang je langs de andere kant van de muur. Je duwt je af met een arm en je maakt een kwartdraai terwijl je springt... Het is voorbij...
VANK.:
Dikke, klamp u niet vast aan die stenen. Naar beneden moet ge toch. Desmet, stamp op zijn poten. Het is een bevel. Naar beneden, dikke. Ik zal u leren. Ik zal u leren (stampt van woede) Stamp er op, Desmet! Harder! Harder!
Ba.:
(luid) Doe het niet. Dikke Roland is bang. DOE HET NIET.
(Het wordt eensklaps donker. Een sirene loeit. Als het licht weer aangaat, zit Vankoppenolle krampachtig gewrongen op zijn brits. Het Komplement gaat voor hem staan)
VANK.:
Ga weg! Ga weg! Ik wil slapen! Ik moet vergeten. Gij brengt alles terug. Alles. Dat is niet goed, want het is allemaal te laat...
(Het Komplement gaat langzaam weg, wenkt de verstarde barman mee te komen. Het wordt donker).
| |
Tweede intermezzo
(De grootmoeder van de milicien ‘dikke Roland’. Zij draagt een zware boodschappentas. Belichting zoals in eerste intermezzo. Zij is in het geheel niet op haar ongemak, geeft een veel meer vastberaden indruk dan
| |
| |
Walters grootmoeder)
JOURNALISTE:
Goedenavond, mevrouw. U bent, geloof ik, weduwe Claerhout? Als u het me toelaat, zou ik even met u willen praten over uw kleinzoon, die drie jaar geleden in het leger verongelukte.
GROOTMOEDER B:
Het is inderdaad drie jaar geleden dat Roland verongelukte...
JOURNALISTE:
Een spijtige geschiedenis.
GROOTMOEDER B:
Jawel, soms, als ik eraan denk, krijg ik nog tranen in de ogen.
JOURNALISTE:
U hield erg veel van Roland? Hij was, geloof ik, zelfs uw favoriet onder uw kleinkinderen.
GROOTMOEDER B:
Het was een lieve jongen, zacht en beleefd. Niet zo eentje dat maar bromfietsen en leren jassen kent. (glimlacht). Ik zie hem nog zoals hij de laatste keer in verlof kwam. Ik heb hem dan nog wat drinkgeld gegeven, want met die soldij komt ge niet ver... Hij zag er goed uit als soldaat.
JOURNALISTE:
Kon hij het gewoon worden in het leger?
GROOTMOEDER B:
Neen, gaarne was hij er niet bij. Maar hij wist dat het niet bleef duren. Hij was redelijk.
JOURNALISTE:
Waarom hebt u het proces niet bijgewoond?
GROOTMOEDER B:
Neen, mevrouw, ik heb het niet bijgewoond. Het kwam slechts tien maanden na het ongeluk en het leek mij onwijs om alles wat in mij aan het bezinken was, nog eens op te rakelen. Wat nut had het?
JOURNALISTE:
Men heeft de wachtmeester veroordeeld.
GROOTMOEDER B:
Jawel, de wachtmeester inderdaad, een zekere Vankoppenolle, werd veroordeeld. Hij zag er brutaal uit en had iets beestigs over zich. Mijn schoondochter vertelde zelfs dat hij de rechters uitgescholden heeft toen hij werd veroordeeld... Maar wat geeft dat allemaal, veroordeeld of niet, dat brengt Roland niet terug, vindt ge niet?
JOURNALISTE:
Als de wachtmeester veroordeeld
| |
| |
werd, bestaat er veel kans dat hij inderdaad schuldig is.
GROOTMOEDER B:
Er gebeuren zoveel dingen waaraan we schuld hebben.
JOURNALISTE:
U bent wel erg vergevensgezind. Was u dat altijd?
GROOTMOEDER B:
Neen, niet in het begin. Dan was ik vervuld van wraakzucht. Had die sergeant voor mij gestaan, ik zou hem de ogen hebben uitgekrabd. Dat was haat, zo erg dat ik er ziek door werd.. Maar uiteindelijk berust een mens toch.
JOURNALISTE:
Ik bewonder u. U bent blijkbaar een kranige, oude vrouw uit een oersterke stam! Zo ziet men er niet veel meer.
GROOTMOEDER B:
Ge zegt dat ik een kloeke, oude vrouw ben. Dat is niet helemaal zo. De tijd is kloek, de tijd doet het. En ik heb nog andere kleinkinderen. Het zou onrechtvaardig zijn als ik ze verwaarloosde en mij opsloot in het verleden... Men kan niet blijven staan, dat is heiligschennis.
JOURNALISTE:
Maar u hebt toch uw liefste kleinkind verloren en u hebt nog altijd verdriet. U hebt het zelf gezegd daarnet.
GROOTMOEDER B:
Zo is het leven. In achtenzestig jaar ziet een mens heel wat water naar de zee stromen. Ge leert ook zo een beetje wat in de wereld te koop is. Veel is het niet. Een reden temeer om voor zichzelf te zorgen... Ik zou nog lang willen leven. Misschien komt er wel een viergeslacht in vrouwelijke lijn.
JOURNALISTE:
Dat hoop ik voor u... (kijkt naar de boodschappentas) U bent wel erg geladen. Ik wed dat die tas vol zit met lekkers voor uw andere kleinkinderen.
GROOTMOEDER B:
(kijkt naar haar boodschappentas). Jawel: er zitten enkele potten zelfgemaakte konfituur in. Ze geven me bezigheid en ik doe hen ermee een plezier...
JOURNALISTE:
Misschien kan ik u helpen uw tas dragen. Ze lijkt me echt te zwaar voor u. En ondertussen kunnen we nog wat verder praten.
GROOTMOEDER B:
Neen, neen: ik draag mijn tas zelf wel, mevrouw. Goede avond!
| |
| |
Het licht van de spot dooft.
| |
Derde nacht
(Vankoppenolle ligt boven op zijn deken op de brits. Hij denkt hardop)
VANK.:
De dikke is dood. De stommeling heeft losgelaten. Hij is langs het beton naar beneden geritst. Met zijn hoofd kwakte hij tegen de muur. Hersenbloeding. Hij stierf in het hospitaal. Er zat geen fut genoeg in... (gaat rechtop zitten). Maar dat heb ik echt niet gewild!
KOMP.:
Maar hij is echt dood. Vergeten.
VANK.:
Neen, niet vergeten. Als hij ergens nog leeft, dan is het in mij.
VANK.:
(luid) Daarover wil ik niet spreken. Het gaat hem hier toch over mij? Ik zit hier, weet ge! Ik onderga wat ze mij aandoen. Niemand anders. Rechters zouden zelf gevangenis moeten doen, vóór zij het recht krijgen anderen erin te schoppen. Zo is het niet in orde, dat voel ik!
KOMP.:
Wat weet jij of iets in orde is of niet!
VANK.:
Akkoord dat dikke Roland dood is, maar wat hebben wij met de doden te maken? Wat met hen gebeurt, gaat ons misschien aan, maar wat het is, weten we niet. Wat met de levenden gebeurt, heeft belang. En IK ben levend!
KOMP.:
Dus kunnen wij het ook hebben over zijn ouders en over wie hem liefhadden? Zij zijn ook levend.
VANK.:
En mijn ouders? Mijn vrouw? Mijn kind? Zij hebben zowaar ergens een dode zitten. Het fatsoen wil dat ze hem niet vergeten, want van tijd tot tijd zendt hij hun een brief. Een echte dode is waarschijnlijk makkelijker dan een levende dode. (zenuwlachend) Want wie met dit levend lijk (wijst op zichzelf) in zijn goed onderhouden graf te doen heeft, weet geen raad ermee. En zo wordt dat levend lijk meer en meer een vervloeking voor zichzelf. Aan een dode dode kunt ge voorbij gaan, daar gaat ge aan voorbij. Of niet misschien?
KOMP.:
Maar je werd gestraft. Vijftien jaar cel.
VANK.:
(loopt zenuwachtig rond en zoekt woorden)
| |
| |
Dit is geen straf. Dit is woeker... Wie mij hier gestopt heeft, heeft meteen mijn ouders, vrouw en kind, gestraft. Ge hebt het toch zelf gezien, hoe ze gebukt gaan onder mijn ganse gewicht. Zijn familie heeft getreurd, treurt misschien zelfs nog... Tussen die twee groepen is de rekening alleszins vereffend. Maar de weegschaal is zeker niet in orde wanneer het de levende Walter betreft, al is hij een moordenaar, en dat ten opzichte van een lijk, dat al drie jaar onder de aarde zit!
KOMP.:
Misschien heeft dat allemaal geen belang.
VANK.:
(schor) Inderdaad. Misschien doe ik maar dienst als afschrikwekkend voorbeeld. Ik zal warempel nog schrik krijgen voor mijzelf. Maar als het dàt is, wat zij willen, dan moeten ze me op de markt tentoonstellen... Zo toont men het toch in de cinema. Daar hebben ze echter altijd een Robin Hood bij de hand. Bovendien: de gevangenen zijn er altijd onschuldig (gaat zitten met zijn hoofd tussen de handen, kijkt na een poos op) ... Ziet gij werkelijk klaar in wat met mij gebeurt?... (schamper) Gij met al uw stadhuiswoorden! Gij kunt het zeker niet, want gij zit niet in de gevangenis.
KOMP.:
Ik zit er meer dan je denkt.
VANK.:
Werkelijk?... Ik zie u nochtans maar nu en dan... In feite alleen maar als ge mij pesten kunt, want wat nut heeft dit alles voor mij? Wat nut? Wat nut, dat ik schreeuw: de straf is onrechtvaardig zwaar!
KOMP.:
Een onrechtvaardige straf is geen straf.
VANK.:
Denkt ge werkelijk dat zulk gepraat mij raakt... We komen er nergens mee (klimt op de brits, kijkt door het ralievenstertje) ... Waar zijt ge, als ge hier niet komt?
KOMP.:
Overal waar jij was, vroeger.
VANK.:
En dat noemt ge gevangen zijn!
KOMP.:
Misschien is het erger dan wat met jou gebeurt. Ik kom hier telkens terug. Telkens word ik eraan herinnerd dat dit een gevangenis is.
VANK.:
Blijf er dan buiten! (springt van de brits) Ge moet hier niet komen. Gij zijt toch niet schuldig...
KOMP.:
En jij, Walter Vankoppenolle?
| |
| |
VANK.:
Ze hebben mij toch zo bekeken. Met afgrijzen als een vreemd beest. Neen, zelfs niet zo. Het was eerder alsof ze een ding bekeken. Iets dat men kan opnemen en langs alle kanten draaien. Er verschenen foto's van mij in de krant. Ik was er zichtbaar op van alle mogelijke zijden. Maar liefst van voor, zodat ze de handboeien konden laten zien.
KOMP.:
Ben je schuldig, Walter?
VANK.:
Hoe zou ik het weten? Op het proces leek het wel alsof ik niet bestond... Over mijn hoofd heen, door mijn lijf hebben ze gepraat... En niets ervan scheen mij te betreffen (gaat zitten)
VANK.:
Ik was van plan er een te kopen. In Duitsland kosten ze heel wat minder. Dat behoorde tot het aas, waarmee ze ons over de grens lokten. Nu heb ik niets meer... Maar wat heeft een auto ermee te maken?
KOMP.:
Ik dacht alleen maar aan die autobestuurders op de baan, die de wegenpolitie ontmoeten. Zij voelen zich meteen schuldig aan allerlei overtredingen. Men is dikwijls schuldig omdat men veroordeeld werd.
VANK.:
Loop naar de duivel met uw automobilisten!
VANK.:
O.K. Ja, ik ben schuldig. Is het nu goed?
KOMP.:
Ik denk dat je het niet bent...
VANK.:
O zo? Waarom zit ik dan hier? Wat voor spelletje is dit tenandere? Eerst zegt ge dat ik niet schuldig ben, daarna ben ik het wel. Wie denkt ge voor de aap te houden. Vindt ge het misschien geestig?
VANK.:
Er is geen nadenken aan. Ga weg! Ik zal mijn tijd uitzitten en liefst zo weinig mogelijk piekeren.
KOMP.:
Het is lang. Vijftien jaar.
VANK.:
Misschien laten ze er mij wel vroeger uit.
KOMP.:
Je hebt maar één leven!
VANK.:
(valt op de knieën). Alstublieft? Zwijg erover. Het is zinloos.
KOMP.:
Ik wil dat je het zegt.
| |
| |
VANK.:
Laat het! Het heeft nu lang genoeg geduurd.
KOMP.:
Je hebt alles opnieuw beleefd. Je hebt je vader beschuldigd, de schoolmeester, Robert, je moeder, de kommandant, de barman en wie nog. Wat hebben zij ermee te maken?
VANK.:
Niets! Niets! Ik alleen ben schuldig, is het zo goed? Gij wilt mij zot maken. Laat me slapen.
KOMP.:
Het is omdat je altijd geslapen hebt, dat je nu hier zit. Dat weet je toch.
VANK.:
Akkoord! Maar het is te laat. Het is te laat... Als ik hier ooit uitkom ben ik een gebroken mens... En daar zult gij met al uw gezever ook schuld aan hebben.
KOMP.:
Het ligt niet in mijn bedoeling je meer pijn te doen dan nodig.
VANK.:
(schamper) Werkelijk? Hoe vriendelijk... (staat op en buigt) Dank u wel, meneer... (dreigend) Verdwijn!
KOMP.:
(stapt op Vankoppenolle toe) Neen, Walter. Ik heb al te veel werk van jou gemaakt.
VANK.:
(laat het hoofd zakken) Begreep ik maar echt wat ge zoekt...
KOMP.:
Je bent het slachtoffer van jezelf, maar ook van de anderen.
VANK.:
Neen, alleen van mijzelf. Ik had klaarder moeten zien. Maar ik kon niet. Ik zat erin voor ik het wist. Ik was nog te jong, veel te jong... ge moet weggaan nu.
(De celdeur gaat open. De dokter komt binnen. Hij kijkt onderzoekend naar Vankoppenolle)
D.:
(leest op zijn nota's) Vankoppenolle Walter?
VANK.:
(kruipt weg op zijn brits). Blijf van mijn lijf. Ze hebben genoeg naar mij gekeken. Ik ben niet ziek. Weg, zeg ik! Dit is mijn cel!
D.:
Men heeft je reeds verscheidene nachten gehoord. Je ijlde en, in je droom, scheen je tegen iemand te praten. Je voelt je toch lekker?
VANK.:
Hoe kan een mens zich voelen in een gevangenis. Want dit is een gevangenis, als ge het
| |
| |
D.:
Kalm aan.. Kom. Ga rustig op bed zitten, jongen.
VANK.:
Dat is een brits! Geen bed. Brits!
D.:
(onverstoorbaar) Ga zitten. Op je brits. Doe je bovenklederen uit.
VANK.:
Ge blijft van mijn lijf. Het is het enige dat mij rest.
VANK.:
Denkt ge?... Ik ben niet overspannen. Helemaal niet. Ik heb niet geijld. Daar is de persoon tegen wie ik sprak. (wijst naar het Komplement) Hij is hier altijd, maar meestal zie ik hem niet omdat ik blind ben.
(De dokter kijkt in de richting van het Komplement, dat voor hem onzichtbaar is. Hij trekt een verwonderd gezicht)
VANK.:
Zijt ge niet verwonderd, dat hij hier is, in mijn cel?
D.:
Kom, ga zitten. Ik moet je onderzoeken. (Vankoppenolle gaat zitten en trekt zijn jasje uit) Haal diep adem (beluistert Vankoppenolle's borst). Je hebt een beetje zwakke longen. Je hebt meer beweging nodig. Je zal tweemaal per dag extra op de binnenplaats kunnen wandelen. Misschien vinden we ook wel een ander werk dan het plakken van zakjes. Vertel eens. Wat spookt door je hoofd, Vankoppenolle... Neen? Je zegt het niet? Je hebt ongelijk.
VANK.:
Gij zijt een droevige gevangenisdokter. Gij kunt mij niet genezen... Ik weet dat het allemaal mijn schuld is, maar ik ben niet schuldig. Men heeft er altijd nodig gehad van mijn soort. De telaatkomers, de drekrapers, de mannen voor alle karweien.
D.:
Er zijn nu eenmaal verschillen, Vankoppenolle. Daar zal jij zeker niets aan veranderen. Draai je even om (luister op Vankoppenolle's rug)
VANK.:
Wij zijn niet opgewassen tegen uw schijnwereld... Daarom betalen wij de gebroken potten. Daarom zit ik hier. Ik heb dat allemaal te laat geweten en daarom is het mijn schuld.
D.:
Je kan je jasje terug aantrekken (de dokter wil
| |
| |
Vankoppenolle's pols nemen, Vank. rukt zich weg)
D.:
Ik wil alleen maar je pols voelen. Je bent wel erg prikkelbaar.
VANK.:
Eigenaardig, niet? Het is nochtans zo rustig in de gevangenis.
D.:
Kom, geef me je pols (Vankoppenolle gehoorzaamt) ... Je hart slaat erg vlug. Ik zal een kalmerend middel geven.
VANK.:
En tweemaal per dag gaat ge de zondebok uitlaten en een beetje oefeningen geven. En dat allemaal, omdat ik te laat wakker werd. Wanneer zijt gij wakker geworden, dokter?
D.:
Ik ben deze morgen om acht uur opgestaan.
VANK.:
Ge ontwijkt de vraag.
(De dokter staat op, bergt zijn instrumenten weg, stopt zijn bril in zijn lederen etui en bekijkt Vankoppenolle aandachtig)
D.:
Zou je niet beter zwijgen? Zo maak je alles nog moeilijker, Vankoppenolle.
VANK.:
Vreemd! Gij herinnert me aan de schoolmeester. En aan de kommandant... Gij ook laat alles zoals het is. En als de beteren - want daartoe behoort ge toch, nietwaar dokter? - voor ons geen hoop hebben, dan kunnen wij er toch moeilijk opbrengen voor onszelf. Het zou allemaal zoveel zuiverder kunnen worden.
D.:
Je stelt jezelf te veel vragen. Als je zo verder doet, word je wellicht nog echt ziek. Nu ben je alleen maar erg zenuwachtig. Tracht liever kalm te blijven. (gaat buiten, de celdeur valt dicht)
VANK.:
Maar hoe geneest ge het telaat komen? He, dokter! Ik heb u wat gevraagd! (loopt naar de celdeur, voelt dat ze dicht is) De deur is dicht, potdicht. Voor hem is de zaak opgelost. Hij ziet Walter Koppenolle niet meer, dus bestaat Waltertje niet. Het is zo eenvoudig.
(Het wordt stil in de cel. Walter gaat op zijn brits zitten. Het Komplement komt naast hem plaatsnemen).
VANK.:
Ga weg. Ge hebt kwaad genoeg uitgespookt.
| |
| |
Hoort ge niet: ga weg. Eerst komt ge niet. Dan komt ge te laat... Ik heb maar een leven! (staat op) Een leven, begrijpt ge dat? Voelt gij dat wel aan?
KOMP.:
Denk je dat jij alleen tijd nodig hebt om te groeien?
VANK.:
(heeft niet geluisterd) Een leven. Daarom heeft het weinig zin dat ik nog zwijg... (loopt nadenkend rond) Met één leven doet ge niet veel. Het is ook te kostbaar dat ge het zoudt laten doodbloeden. Met één leven moet ge vechten voor dat leven en het zou dwaas zijn, te geloven dat ik niets doen kan. Dwaas omdat er juist maar dat ene leven is... Ik krijg nu reeds twee extra wandelingetjes. Misschien als ik nog meer lawaai maak... Wat zou ik dan los krijgen? (lacht) ... En zelfs al krijg ik niet los: ik blijf tenminste in beweging. (legt de hand op de schouder van het Komplement) Ge kunt blijven... Hoe is uw naam?
VANK.:
Dat is ook mijn naam, maar dat weet gij wel. Gij zijt mijn broer, is het niet? Mijn echte broer. Mijn tweelingsbroer. Weet ge, broertje, van nu af aan zal ik mijzelf beweging bezorgen, elke dag opnieuw. (doet zijn schoenen uit en gaat naar de celdeur) Laat mij eruit! De grap heeft lang genoeg geduurd... Laat mij eruit! Hoort gij? Laat mij eruit! (begint met zijn schoenen op de deur te bonzen) Ik heb lucht nodig. Open die deur! Vooruit, heren! Ik beschimmel hier en de schimmel kruipt waar hij niet gaan kan! (tot het Komplement) Waarom doet ge niet mee?... Komaan! Ge hebt ook beweging nodig!
(Het Komplement staat op en komt naast Vankoppenolle met de vuisten op de deur kloppen. Even stoppen ze, kijken elkander aan, lachen, beginnen opnieuw)
KOMP.:
Laat mij eruit! Heren! Horen jullie niet? Laat ons eruit! Open die deur!
(Het wordt donker)
|
|