Yang. Jaargang 9
(1973)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Een staatsprijs voor Jef Geeraerts
| |
[pagina 94]
| |
met Het reservaat (1964). Toen het in 1969 op stemmen aankwam, weigerde Van Aken aan de stemming deel te nemen. Hij was het om ideologische redenen niet eens met Gangreen 1. Hij geloofde vooral niet in de echtheid van het boek: ‘Het hoofdpersonage, de schrijver zelf, is erger vervalst dan ooit een derde-persoon-personage door de alwetende literatureluurder vervalst werd’Ga naar eind(1). Hij stelt de ‘toenmalige despotische koloniaal’ Geeraerts tegenover de ‘huidige literaat’. Van Aken onderschat blijkbaar de hele literaire bewustwording en hoogst waarschijnlijk ook de menselijke rijping die zich in het werk van Geeraerts voltrokken. Opnieuw komt hier een twistvraag aan bod die ongeveer sinds Tijd en Mens de schrijvers tegen elkaar opzet. Het gaat om een grondig verschillende opvatting van het schrijverschap die uitgroeide tot een theoretisch dispuut tussen Paul De Wispelaere en Piet Van AkenGa naar eind(2). Voor De Wispelaere is het schrijven een stuk autobiografie en vandaar iets absoluuts, iets totaals. Schrijven is in hoge mate zichzelf verwezenlijken. Dat standpunt gold ook voor Geeraerts' Gangreen 1: ‘Schrijven moet een werkelijke bedreiging inhouden, het moet een risico zijn op leven en dood. Schrijven moet zijn: de moedige onverbloemde publieke confessie, die de schrijver in de gangbare opinie te schande moet maken’Ga naar eind(3). De Nederlandse romanliteratuur valt uit elkaar in twee strekkingen: aan de ene zijde L.P. Boon, Hugo Claus, Willy Roggeman, Ivo Michiels, e.a., aan de andere zijde Piet Van Aken, André Demedts, Hubert Lampo, Bernard Kemp, enz. Het is een vrij radicale en voor vele schrijvers pijnlijke opdeling, omdat ze samenvalt met een niet uitgesproken maar duidelijk voelbare tegenstelling tussen conservatief en progressief. De hier genoemde literaire twistvraag heeft niet alleen een rol gespeeld bij de bekroning van Geeraerts' boek, maar ze was ook aanwezig in 1966 toen Van Aken werd bekroond. Ik was toen zelf lid van de jury | |
[pagina 95]
| |
en ik herinner me heel levendig hoe een boek als Mijn levende schaduw geen schijn van kans kreeg. Het is nu geen geheim meer dat Willy Vaerewijck en ikzelf toen Het boek alfa van Michiels hebben verdedigd. Toen er gestemd werd gingen er tenslotte drie stemmen naar Slapende honden en twee naar het boek van Michiels. Het is geen toeval dat dit jaar het incident ontstond naar aanleiding van Michiels' vervolg op Het boek alfa, het m.i. zwakkere Orchis militarisGa naar eind(4). Het is duidelijk dat de voorstanders van Gangreen, die waarschijnlijk ook grote bewondering hebben voor het werk van Michiels, zich niet geroepen achtten een zogenaamde vergissing van de vorige jury goed te maken. Ze hebben eigenlijk gebroken met een traditie die inhield dat ‘iedereen’ ooit wel een keer aan de beurt komt, al is het met een minder goed boekGa naar eind(5). Een moeilijke omstandigheid was het deze keer dat èn Michiels èn Geeraerts beoefenaars zijn van de ‘absolute’ literatuur, maar Geeraerts' spontane, driftige en lyrische stijl haalde het afgetekend op de ietwat moeizame maar boeiende schriftuur van Michiels. Het is alleen jammer dat door die op de spits gedreven tweespalt het werk van Hugo Raes en Willy Roggeman in de schaduw kwam te staan. De hele herrie rond de staatsprijs 1969 moet ontdaan worden van de ideologische problematiek die vooral in politieke kringen werd uitgebuit. Ook het erotisch aspect van Geeraerts' boek is niet essentieel, althans niet zoals het door Gaston Claes en Paul Hardy bekeken wordt. Om die reden vind ik het een beetje ongelukkig dat Vaerewijck de nadruk gelegd heeft op de erotiek van het boek: alleen al de titel van zijn bespreking wijst in die richting (Gangreen: Erosfuga voor orgel). Vaerewijck heeft de erotiek van Geeraerts alleen maar aan de oppervlakte waargenomen en heeft zich aldus op het artistieke standpunt geplaatst dat de amoraliteit de stilistische pracht van het boek niet in de weg staat: hij noemt Gangreen dan ‘een schitterend boek voor principiële | |
[pagina 96]
| |
amorelen’. Net zoals Vaerewijck, hebben ook Paul Hardy en Gaston Claes het erotisch element van Gangreen geïsoleerd van het eigenlijke schrijverschap van Geeraerts. Wegens hun levensovertuiging was het hen aldus onmogelijk bij voorbeeld Vaerewijcks amoralisme bij te treden. Hier gingen de wegen uiteen, maar dan op grond van niet-literaire overwegingen. Onder ‘literair’ verstaan wij niet (dit is nu toch duidelijk): belletristisch, mooi geschreven en dergelijke, maar een fusie van leven en taal. Ik wil wel niet ontkennen dat, moreel gezien, Gangreen thuishoort in de huidige sfeer van sex en geweld, maar dat lijkt mij niet essentieel. Op dat punt zal het boek van Geeraerts snel verouderd zijn. Dat geldt ook voor de deining die de toekenning van de Staatsprijs aan Geeraerts teweegbracht, indien men zich althans beperkt tot de verontwaardiging waartoe de felle erotiek aanleiding gaf. Komen de eigenlijke motieven van de beroering wel aan de oppervlakte? Resumerend kunnen we zeggen dat vooral Paul Hardy en Gaston Claes zich om morele redenen verzetten, dat Van Aken als socialistisch schrijver tegen het boek gekant was, dat Bernard Kemp Gangreen als kunstwerk waardeerde maar het toch ‘reactionair’ noemdeGa naar eind(6), dat Herwig Leus, over wie we het verder nog zullen hebben, Van Aken bijtrad en Geeraerts bestempelde als ‘een uitgesproken racist voor wie een neger altijd een minderwaardig wezen blijft’Ga naar eind(7). Leus en Van Aken halen argumenten aan die voor de socialistische burgemeester en volksvertegenwoordiger Cudell van doorslaggevende aard zijn om de minister een parlementaire vraag te doen stellen. Ook Jan Elemans schreef in Het Brabants Dagblad dat de hoofdpersoon uit Gangreen ‘geen held is waarmee de lezer met enige goede smaak zich kan identificeren. Daarvoor zou hij in de oorlog te goed gepast hebben in de SS. De kracht van de roman ligt ook voor een deel in het ontbreken van een moraal’Ga naar eind(8). Eigenlijk stond alleen Paul de Wispelaere | |
[pagina 97]
| |
met zijn kenschetsende eigen literaire visie volledig achter het boek. Ook Wim Hazeu pleitte onomwonden voor Gangreen en noemde zelfs Van Aken en Kemp schijnheilige ‘moraalpredikers’Ga naar eind(9). Gaan wij te ver wanneer wij de op vorige bladzijden gemaakte literaire opdeling tussen ‘conventionelen’ en ‘nietconventionelen’ ook terugvinden in de standpunten die tegenover Geeraerts werden ingenomen, ook voordat de staatsprijs toegekend was? Voor de enen was Geeraerts een progressief schrijver, voor de anderen was hij reactionair. | |
geeraerts een racist?Ten slotte belanden wij bij het politieke debat dat vooral door Cudell werd ingezet en dat aangewakkerd werd door het wegnemen van Gangreen 1 samen met onder meer Sexus van Henry Miller, Jan Cremer III, Justine van de Sade, Fanny Hill, het fotoboek Variaties e.a. bij boekhandel Corman te Brussel. Er groeide ook in de besloten politieke kringen een felle spanning tussen de minister van Nederlandse cultuur en zijn collega van justitie, minister Vranckx, die te Leuven op een vergadering felle kritiek uitbracht op het toekennen van de driejaarlijkse staatsprijs aan Gangreen 1. Vranckx zou daar verklaard hebben dat in Gangreen ‘de Belgen worden afgeschilderd als een “Herrenvolk”’Ga naar eind(10). Gazet van Antwerpen, die dit bericht verspreidde, heeft zich eigenlijk in heel de campagne tegen Geeraerts nogal op de voorgrond geplaatst, wat niet te verwonderen valt, vermits haar literaire medewerkers Geeraerts' boek te voren scherp hadden veroordeeld. Wel was Gaston Claes de adem afgesneden toen Gangreen 1 door de BOB bij Corman was weggehaaldGa naar eind(11). Het politieke dispuut lijkt nu uit te draaien op een steekspel waarin ten eerste minister Van Mechelen gedwongen wordt zich uit te spreken over een zogeheten gewaagd erotisch boek, waartegen vooral | |
[pagina 98]
| |
aan katholieke zijde zo sterk werd geprotesteerdGa naar eind(12); ten tweede wil men minister Vranckx doen bekennen dat met de actie van de BOB de gerechtelijke instanties toch eigenlijk een blunder begingen. Zelfs een met de staatsprijs bekroond boek is niet meer veilig! Daarmee wil men blijven wijzen op de misplaatste ijver van de minister van justitie in diens strijd tegen de drugs en de pornografie. Het gerecht werd hier als het ware op heterdaad betrapt! Veel logger en doorzichtiger zijn de aantijgingen van Cudell. Hij vraagt aan de minister van Nederlandse cultuur ophelderingen over de omstandigheden waarin de staatsprijs toegekend werd. Hierbij zinspeelt hij op de weigering van Piet Van Aken om aan de eindstemming deel te nemen en op het feit dat ook de voorzitter van de jury, Paul De Vree, tegen Gangreen had gestemd. In feite wijst hij op een leemte in de reglementering van de wedstrijd. Het wordt de hoogste tijd dat voor de toekenning van de staatsprijzen een degelijk huishoudelijk reglement wordt uitgewerkt, zodat de voorzitter, vooral wanneer hij voor de eerste maal als jurylid zetelt, zich niet verplicht ziet te improviseren, ook al wordt hij door een ambtenaar over de gang van zaken voorgelicht. Ten slotte blijft de vraag gesteld naar de wijze waarop jury's voor staatsprijzen worden samengesteld. Van de ene kant zou de minister, die een politicus is, zo weinig mogelijk toezicht mogen uitoefenen op de aanstelling van de juryleden, maar van de andere kant draagt hij toch de politieke verantwoordelijkheid voor de eigenlijke toekenning. Minister Van Mechelen heeft gelijk gehad door zich niet te verzetten tegen de uitspraak van zijn jury. Die houding van niet-inmenging is ten slotte de enige grond waarop hij zich nu politiek kan verdedigen. Toch staat men hier voor de paradoxale situatie dat de minister zich moet beperken tot de uitvoering van een beslissing die hijzelf feitelijk niet heeft genomen. | |
[pagina 99]
| |
Zijn beslissing is wat men doorgaans een ‘formaliteit’ noemt, maar het is een formaliteit met door de minister niet gewilde of niet voorzienbare konsekwenties. De publiekrechtelijke grond van de toekenning van staatsprijzen is eigenlijk een erfenis van een 19e-eeuws cultuurbegrip. Het uitkiezen van het beste boek uit een periode van drie jaar is geen staatszaak. Daarmee moet het Rijk zich niet bemoeien. Het zou die kwestie beter overlaten aan particulieren, uitgevers, critici of kranten, aan wie de overheid met dat doel wel subsidies kan verstrekken. Het volgende bezwaar van Cudell handelt over het gebrek aan oorspronkelijkheid van Gangreen 1, dat duidelijk aan Henry Miller zou herinneren. Niemand kan het de Brusselse volksvertegenwoordiger kwalijk nemen dat hij dergelijke ouderwetse en schoolse begrippen over de originaliteit van een kunstwerk hanteert, maar dan moet hij er ook over zwijgen. Afgezien van alle getheoretiseer over het probleem van imitatie en originaliteit, blijft het toch een belangrijk punt wanneer een schrijver bijvoorbeeld Henry Miller, Cendrars, Michel Leiris of Albertine Sarrazin tot zijn modellen kiest. Die optie is zo maar niet willekeurig. Hazeu schrijft daarover: ‘Maar de overeenkomst Miller-Geeraerts is belangrijk, omdat hun uitvalsbasis dezelfde is: het directe en onvoorwaardelijke schrijven’. De zwaarste tegenwerping van Cudell is van politieke aard. Zij ligt in de lijn van de uitlating van minister Vranckx: het boek van Geeraerts zou een apologie zijn van het kolonialisme en het racisme: ‘Or, “Gangreen” est bel et bien colonialiste et raciste’. Die zin stemt overeen met het oordeel van Herwig Leus in Het Parool: ‘In een samenleving waar auteurs gelauwerd worden die het neerschieten van negers verheerlijken omdat het toch maar bavianen zijn, maakt “Mein Kampf” nog best een kans’. Gangreen 1 is aldus in strijd met het nationaal belang, het is even anti-nationaal als de houding van Hendrik | |
[pagina 100]
| |
Elias tijdens de tweede wereldoorlog, van wie trouwens de bestendige deputatie van provincie Brabant weigerde het werk te bekronen. Cudell vraagt aan minister Van Mechelen waarom hij het voorbeeld van de provincie Brabant niet volgde. De Brusselse volksvertegenwoordiger ontpopt zich dan als de verdediger van de zwarte Afrikanen en vraagt zich ten slotte geheel verbauwereerd af: ‘Pourquoi couronner celui qui a déclaré n'avoir pas hésité à abattre froidement deux hommes, tout simplement parce que leur regard lui déplaisait ou tout simplement parce qu'ils avaient la peau noire?’. Aldus kan Geeraerts de rij van de Vlaamse nazistische beulen vervoegen. Het is ongelooflijk, maar het Staat er zwart op wit. De kroon op het werk is de schijnheilige, onvoorstelbaar onschuldige vraag: ‘Comment se fait-il enfin que l'Etat accorde un prix à une oeuvre délibérément érotico-sensuelle, en vue de susciter le scandale qui fait recette?’ Tot daar de vragenlijst van de socialistische burgemeester van St.-Joost-ten-Node. Vooraleer Jef Geeraerts zelf aan het woord te laten, stellen wij alleen vast dat al de feiten die door de schrijver aangehaald worden, van het eerste tot het laatste verschenen fragment uit het Nieuw Vlaams Tijdschrift opgenomen zijn in Tien brieven rondom liefde en dood (1971), daden zijn die door een Belgisch elite-ambtenaar zijn gesteld tijdens de Belgische kolonisatieperiode. De allereerste verantwoordelijke voor de daden van zijn ambtenaren is het Rijk, de volksvertegenwoordiger incluis. Alle Belgen zouden zich moeten schamen over wat Geeraerts in zijn boeken vertelt. Niet de schijver is de schuldige, hij is de aanklager, hij is de barbaarse ecce homo, die zich laat beschimpen. Dat is nog steeds de beste aanklacht. Geeraerts beeldt zichzelf uit als de laffe held die negers uit de bomen schiet, omdat dat nu eenmaal hoorde bij de militaire moraal die niet alleen in Vietnam maar ook in het voormalige Belgisch-Kongo wordt en werd toegepast. Wie over Belgische | |
[pagina 101]
| |
gruwelen in Kongo inlichtingen wenst, raadplege Le Congo léopoldien, een apart nummer van Péguy's Cahiers de la Quinzaine (1905), waarin Pierre Mille uitvoerige lijsten van Belgische wreedheden op zwarten publiceertGa naar eind(13). Over de Belgische grondonteigeningen ten nadele van de inlanders en de slavernij leze men de interventies van de socialistische voorman Emile Vandervelde in de Kamer van volksvertegenwoordigers tijdens de zittingen van 20, 27, 28 februari en 2 maart 1905. Ik beveel die lectuur vooral aan Cudell aan. Neen, Geeraerts is geen alleenstaand geval. Cudell miskent ook de werkelijke functie van het schrijven bij Geeraerts, voor wie het schrijverschap alleen maar zin heeft als een zich langzaam genezen van een abject verleden: ‘Voor mij persoonlijk’, zegt Geeraerts, ‘is de roman het meest volmaakte middel, om niet te zeggen het enige middel, waarmee ik mij van bepaalde trauma's kan bevrijden’. Het schrijven is ‘een graven naar bewustwording’Ga naar eind(14). Als bewoner van dit koninkrijk zou iedereen moeten huiveren bij het lezen van Geeraerts' bekentenissen: ‘Ik wilde... ik was een Streber. Ik wilde karrière maken en ik was aardig op weg ook om een bliksemkarrière te maken. In de ogen van de Belgische administratie was ik een elite-element. Ik voerde uit wat de centrale administratie wenste. Ik was een goede Eichmann: Befehl ist Befehl’, of over de Koloniale Hogeschool in Antwerpen: ‘Als ik nu bedenk dat dat allemaal gebeurde op de zo ontvankelijke leeftijd van 18 tot 22 jaar... Echt waar, een soort S.S.-school was dit fraaie instituut, met hersenspoeling en al’Ga naar eind(15). Ten slotte nog dit: ‘En ik hoop dat de kleine kritikasters nu eens duidelijk gaan begrijpen. Maar zij willen niet begrijpen, omdat het zo lekker aanslaat wanneer iemand een zin uit de tekst licht een daarmee de schrijver voor kolonialist of racist gaat uitschelden. Ik beschrijf de man die ik was, niet die ik ben, en dit in de hoop dat andere jonge mensen niet dezelfde weg | |
[pagina 102]
| |
zullen opgaan’ (blz. 24). In een gesprek met Brouwers ligt het ietwat gecompliceerder, maar even cru: ‘In Kongo was ik een despoot. Thans als schrijver opnieuw, ja. IK BEN EEN HEERSERSNATUUR, EIGENLIJK BEN IK EEN SLAVENDRIJVER’Ga naar eind(16). Uit de gesprekken komt Geeraerts niet als een gebroken man naar voren, als iemand die na een fiasco de hele menselijke situatie al piekerend en met groot talent tracht te doorgronden en uit te schrijven. Wel behoort hij tot de gerevolteerden, tot de aanhangers van een niets ontziend individualisme dat zelfs de dood niet vreest. De door Geeraerts gepredikte moraal van de ‘linkse bourgeois’ is gegrondvest op geweld, intolerantie en erotiek. Hoe afkerig men tegenover die levenshouding ook staat, toch getuigt Geeraerts' werk van een schrikbarende eerlijkheid. Dat maakt dit werk los van de auteur. Niemand kan meer voorbijgaan aan een boek als Gangreen 1, dat de politici zou moeten aanzetten tot een bezinning over hun eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het Belgisch verleden in Kongo, vooraleer met banbliksems te zwaaien naar hun eigen telg. Geen wonder toch dat Geeraerts de mensen, ook de Belgen, als wolven afschildert. Ik hoop dat met Geeraerts' werk de literatuur in België een werkelijke ethische functie zou krijgen, dat zij de zware problemen die ons verleden bezwaren en die men in de verborgenheid tracht op te lossen of te verstoppen, op het publieke forum brengt. De literatuur is immers de grote vijand van de schijnheiligheid. Wat zij doet gaat naar de openbaarheid. |
|