vroeger, nog in België, waar ik mij doorlopend verzette tegen een kultuur die me toen reeds hol, leugenachtig en vervelend leek, had ik vaak buien van Grenzeloze Weemoed gehad, dan liep ik hele dagen zwijgend rond, bleef tijdens zomerse regendagen gewoon in mijn bed liggen, verlangde naar honderd hijgende vrouwenlichamen, monden, borsten, geuren ach, al het onbestemde van de wereld, en ik walgde van het bedrijvige, absurde gedoe der volwassenen...’. My en Mbala uit Gangreen 1 zijn als mythische gestalten niet te begrijpen zonder dit verhevigd verlangen van een ik dat zich gevangen voelt binnen de eigen grenzen van het bestaan dat door dood en aftakeling bedreigd wordt en zich volledig tracht te realizeren in hoogtepunten van liefde en geweld, waar de dood synoniem is met het verabsoluteerde leven dat door de dijken van het geordende maatschappelijke bestaan breekt.
Figuren die meer op de achtergrond blijven zijn sergeant-majoor Mwembu en de chauffeur van de kompagniekommandant, Lisangi. Zij liggen buiten het onmiddellijke relatieveld van Geeraerts en bestaan buiten hem om. Hij heeft ze niet ‘gemaakt’, zoals hij met My deed. Zij is immers een stuk van de mytische werkelijkheid geworden waarin haar partner leeft. Dat geldt niet voor Mwembu of Lisangi, die wel door een grote solidariteit in de aktie en vooral door hun kunde en trouw tot in de dood met hun luitenant verbonden zijn. Geeraerts is voor mij een belangrijk schrijver omdat hij in de onmenselijke gruwel van het bestaan, het kontakt met de mens niet verliest.
Een laatste fundamentele relatie met de wereld is de natuur, die in Gangreen 2 minder dan in de vorige boeken op de voorgrond komt, maar die toch overal aanwezig is. Het gaat in de eerste plaats om de tropische natuur. Veel dieper nog is zij de schoot van leven en dood, een vruchtbare vrouw. In die vizie is zij niet los te trekken van de andere gegevens van het verhaal.