| |
| |
| |
| |
Wreede moord, Gepleegd door Sara Geldhof,
aan Katharina Blok, oud 13 Jaren, den 20 Maart 1838, te Middelburg.
1.[regelnummer]
Gaat men door 't wereldrond,
Dan vind men elken stond,
De Menschen slegt en goddeloos,
Ja tot de grootste kwaadheid slim en loos,
Wie heeft zulks ooit gehoord,
Als dat een vrouw een kind zoo wreed vermoord
Zoo als men nu reeds kwam te horen,
Daar woonde zij ja die barbaar.
Daar woonde deze Tijgerin,
Zij was zelfs, nog tedere Moedermin,
Vergeet haar zorg en pligt,
| |
| |
Wanneer dat zij deez' gruwel moord verrigt,
Zij dacht dat komt geen Mensch te hooren,
Maar God! ziet goed en kwaad,
En straft eindelijk voor misdaad.
3.[regelnummer]
Een kind van dertien jaar,
Haar naam was Katharina Blok,
De Moordenares die had op haar een wrok,
Maar door een kleinen schuld,
Die zij kwam vragen steeds met groot geduld,
'T kind had goud reeds in haar ooren,
Zij sprak haar vriendelijk aan,
Wilt maar met mij maar naar boven gaan.
4.[regelnummer]
Wijl 't kind nu boven was,
Een scherp mes steeds in haar hand,
Zij sprak uw goud is mijn, of anders van kant,
Ziet hier 't onnozel kind,
Dat nergens hulp of troost of bijstand vind,
Zij sprak tot haar wilt uw ontfermen,
Hier is mijn goud! en slot,
En denkt reeds aan de groote God.
5.[regelnummer]
Zij pakt haar woedend aan,
Ach menschen wilt verstaan,
De goude belletjes in haar oor,
Die blonken haar ja haar zoo schit'rend voor,
Wie heeft zulks ooit gehoord?
Dat men daarom, een anders kind vermoord,
Onschuldig omtrent dertien jaren,
Beschouwt dit hier thans goed,
Zij lag te stroomen in haar bloed.
Terwijl hij mist zijn kind,
Al naar de Stad en woning heen,
| |
| |
Ach vrienden luisterd toe, hoord na mijn reen,
Hij klopte aan haar deur,
Hij stelde zich nu in 't geheel teleur,
Terwijl een kind van zeven jaren,
Zij is hier neven in dit huis.
Daar zag hij Sara Geldhof staan,
Zij scheen hier vrij, ja vrij wat aangedaan,
Hij sprak waar is mijn kind,
Mijn dierbaar pand die ik thans nergens vindt,
Zij sprak tot hem zeer onverschillig,
Uw kind dat weet ik niet,
Gij gerust mijn huis door ziet.
Den een sprak toen den ander aan,
Als dat de vader naar de Politie zou gaan,
De Rechter kwam terstond,
En of men zocht of niet, het kind niet vond,
En zij bleef even onverschillig,
Bleef zij evenwel constand.
9.[regelnummer]
Maar God gedoogde 't niet.
Nu raakt zij in 't verdriet,
De Rechter ging tot haar leed,
En visiteerde hier bij ook 't Sekreet,
Hier vond men 't Lijk terstond,
Terwijl zij op een stoel toen neder zonk,
Zij riep o God wilt uw erbarmen,
Want ziet ik heb verslind,
Nog zoo een onschuldig kind.
10.[regelnummer]
Haar feit men duidelijk wist,
Die zij ook niet betwist,
| |
| |
Toen zij kwam voor de Rechterschaar,
Bekende zij toen alles zonne klaar,
Men leest in haar verhaal,
Is op 't Schavot geworgd aan een paal,
Toen knaagde haar steeds haar geweten,
De Leeraar sprak Barbaar,
Mensch uw zonden zijn zeer naar.
11.[regelnummer]
Haar schuld die lag nu bloot.
Ontving zij daar den dood,
O God! bewaar ons voor zoo'n lot,
Om nooit te moeten treden op een Schavot,
Toch zelden dat men vindt,
Een vrouw die 't bloed stort van 't onschuldig kind,
Zoo deze Tijgerin dorst wagen,
Gejaagd uit 's werelds rond,
Moest dus zulk een vrouw terstond.
Maar wee! wee! hem als zij,
Hier boven eens verschijnen zal,
En rekenschap te geven van 't aardsche dal,
Want hij die 't al gebied,
En al onz' goede en kwade daden ziet,
Als ons die eens komt te bezoeken,
Die dan heeft braaf geleeft,
Die dan goeds te wagten heeft.
Te Deventer, bij P. de LANGE.
|
|