Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 322]
| |
Cyriel Verschaeve
| |
[pagina 323]
| |
aanschouwen... dan ware er verleden en dood in... maar moet de sprong in 't leven, in 't nu zijn. Niet in 't oog neemt zijn zang een aanloop, maar bliksemt er door recht van uit hart en bloed, niet veelkleurig maar rood. De zang zweeft boven 't zien uit, 't lied is hem reeds ontvlogen als hij 't zingt, hij vliegt zijn verrukking achterna. Nooit zal hij zeggen Ihr glücklichen Augen! Was je ihr gesehn
Es sei was es wolle... Es war ja so schön!
maar zingen: O Melodieen über mir, ihr Unendlichen,
zu euch, zu euch!
en dat is geen: ‘es sei was es wolle’ maar ‘es sei wie ich wille’. Die melodieën in hem geboren en uit hem ontstegen moet hij toch oneindig noemen. Zij zijn 't. Te klaar voelt hij de wet der overeenstemming: waart gij niet oneindig gij zoudt mij niet betooveren. Het is zijn manier om 't ‘und wär das Aug nicht Sonnenhaft’ te zingen. Die manier bestaat in geen klaar afgeronde zinnen maar in vèrdragende sprongen, in rake rhythmen. Zijn poëzie, die noch visueel noch plastisch maar zuiver rhythmisch is, en één en al wat den vorm betreft, uit dronken rhythme bestaat, is toch de rechte weg, de weg der stralen. Voor 't donker zingt ze terecht: Es leuchten auch im Dunkel blühende Bilder
en voor den zonnedood: So gehet festlich hinab
Das Gestirn, und trunken
Von seinem Lichte glänzen die Täler
en al varend de diepte in zingt ze nog daar zij raadt dat hij den afgrond wint die den afgrond trotseert: Ins All zurück die kürzeste Bahn, so stürzt
Der Strom hinab, er sucht die Ruh, es reiszt
Es zieht wider Willen ihn, von
Klippe zu Klippe den Steuerlosen.
(Stimme des Volkes 133).
Hij volgt den gevaarlijksten, veiligsten weg, dezen namelijk: wie gaat loopt vaak schuin, wie springt nooit... ook 't vallen gaat recht. Hölderlin's poëzie is in essentie en in stijl (doch wie aan stijl denkt bij Hölderlin begrijpt hem niet) rukkend rhythme. Zij doet wat zijn lievelingsfiguur en grootste schepping, Empedokles, deed: den | |
[pagina 324]
| |
vuurkrater van de Etna inspringen, werkelijk ‘ins All zurück die kürzeste Bahn’. Dit verleent aan zijn poëzie een rechtstreeksche, ja eenige eenheid tusschen inval en uitdrukking, tusschen drang en gang en maakt er den kortsten weg naar 't Al, religie, van. Zij gebruikt de uitdrukkingsvormen zonder ze te beachten, vergeet ze al ze aanwendend, lijkt te zingen zonder middel, zooals de hoogste mystiek van Eckart, zij is 't rukken der verrukking. Een dichter die zóó dicht, krijgen wij van 't lot wellicht maar éénmaal in duizend jaar: één die niet ziet maar gezien heeft en 't vizioen in zich draagt, die van vizioenen en niet van de verschijnselen uitgaat, die schept uit 't schouwen, en daar 't schouwen 't direkt weerspiegelen is en 't weerspiegelen geen stukje van, maar héél 't Al biedt - het Al schept en een wereld baart. Fiat! zegt zijn poëzie en de wereld rijst uit de vrije volheid des harten. Daarom is zij een heelheid en een harmonie, zooals 't zien ze nooit ziet, 't zichtbare ze nooit biedt, die in 't wezen zich tot volle orde samenvoegt, geen wereld die er reeds is maar een fonkelnieuwe. Hölderlin's lievelingsapostel Johannes zegt het: ‘en er zal een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn’. Plechtige woorden! Anders dan plechtig kan men niet spreken over den poiètès, den dichter die zijn wereld dicht, ze niet namaakt maar maakt, uit het zien der ziel, dat een getij is met het al, waarin de zee heel gaat en heel keert. Wereldscheppende poëzie moet religie zijn. Zoo was zij bij Aischulos, zoo bij Dante, zoo nu bij Hölderlin, drie in drieduizend jaar! De kunst bij zulke dichters is groot doch gaat schuil, niet achter maar in 't geweld, de intensiteit, de onmiddellijkheid en de macht van 't leven zelf. Die drie gaven bestaan niet in de juistheid van 't zien maar overtreffen ze; hun levendigheid is onstuimigheid en schept leven waar 't leven niet zichtbaar is. Zoo in ‘Der Rhein’: springt de brug over den stroom, mort en vloekt de jonge stroom tegen de bergen die zijn jeugdgeweld inklemmen, zoo in ‘Stuttgart’ zijn de bergen hoog opgewassen, zien ze ver, zijn ze troon, waarop de goden natuurlijk zetelen, ja waarop ze als triomfwagens heenrollen; zoo in ‘Archipelagus’ zijn de eilanden heldenbarende moeders enz., doch 't gaat niet aan over mythosscheppende schoonheid te spreken, als de tijd ontbreekt om ze in langere citaten te laten proeven. De vraag hoe ziet hij vervallen dus en de andere worde gesteld. Wat ziet hij, en, dewijl hij uit het zien schept, welke is de schoone orde die hij ziende schept? | |
[pagina 325]
| |
O geen gecristalliseerd verleden, niets dat, reeds stilgevallen, den dood in zich draagt en slechts eeuwigheid van 't gestorvene ten toon spreidt, maar 't leven: zijn bewegen, zijn spanning, zijn sprong van pool tot pool, van Oost naar West en van West naar Oost. Die orde is 't geschieden zelf, 't geschieden der geschiedenis, geladen met oerkracht en er stroomen uitleverend, die volkerennamen dragen en volkerendaden zijn, uit de natuurkracht bruisend er zich weer in verliezend, uit de kracht in de kracht. Hölderlin drukt zich die Orde niet uit in klare abstractie maar ziet ze in 't alle verten nabijrukkend schouwen. Hij is de adelaar uit de hymne aan Germanien wiens vlucht zang is: Und der Adler der vom Indus kommt
Und über des Parnassos
Beschneite Gipfel fliegt, hoch über den Opferhügeln
Italias und frohe Beute sucht...
Dem Vater, jauchzend überschwingt er
Zuletzt die Alpen und sieht die vielgearteten Länder
(211)
In die vlucht leeft de spanning: Azië, Hellas, Germanië, een wereldspanning waaruit Europa's levenshoogheid ontstond; elke Europeër voelt het. Dat is de geschiedenis, de echte... niet de kleine statenkibbelarijen en oorlogen barende maar 't groot geschieden van 't paren der oerkrachten. Azië is er de chaotische kracht in, Hellas de vormende, Germanië de vestigende. Wat er uit ontstaat noemt Hölderlin: Griekenland. Dit is 't oude Hellas niet, alsof 't er eens voor altijd geweest was, maar de nieuwe werelddag, 't morgenherleven uit de schoone krachten der natuur. Zij waren verzonken, maar in den schoot der liefde, waar zij weer vrij komen tot hereeniging en harmonie. Dat Griekenland vliegt de Alpen over en ziet zijn heilsverwezenlijking onder 't juichen van den Arend: Er ruft es laut
Der Jugendliche nach Germania schauend:
Du bist es, auserwählt
Allliebend, und ein schweres Glück
Bist du zu tragen stark geworden
(Germanien 221)
‘Allliebend’ en ‘ein schweres Glück’ zijn tooverwoorden. Zij voorspellen het wereldideaal: waarin alles wat bemind kan worden | |
[pagina 326]
| |
ook bemind wordt en al wat schoon is in de natuur samensmilt in harmonie, en de trouwe kracht van een sterk volk bezegelt het met zijn wil en offer om in die schoone natuur gelukkig te zijn. Een Germaansch Griekenland smeedt de polen samen, paart de wereldgeslachten... Griekenland zelf was een te louter glansend, te licht geluk, 't echte kan maar ‘ein schweres sein’. De Hyperionroman laat Diotima sterven. Griekenland is er met louter licht beschreven. Broos heil wiens licht alle schaduw mist! ‘Es trägt die Farbe meines Herzens’ zingt Hyperion, doch moet in den aanvang van het tweede boek zuchten: ‘Wohin man sieht liegt eine Freude begraben’. Die Freude is de harmonie! De Grieksche mensch blijkt niet wezensgelijk met zijn land: de soldaten van den heiligen vrijheidsoorlog plunderen de eerste stad die ze innemen. Zuiver staan in den oorlog, de maagdelijke soldaat zijn, held zijn is een sterk stuk. ‘Das Glück ist ein schweres’, wie 't verbruikt verliest het, de held eerbiedigt het en houdt het. Hölderlin, wiens straal het licht doorboort, gispt het in zijn taal: ‘Glücklich sein ist schläfrig sein im Munde der Knechte’ (52), en ‘Das hat den Staat zur Hölle gemacht dasz ihn der Mensch zu seinem Himmel machen wollte’ (54). Geen boter maar ijzer wordt zacht gemaakt in 't smidsvuur tot blijvende sterkte. ‘Aus heissem Metalle wird das kalte Schwert geschmiedet’ (50). Al die schoone aforismen uit Hyperion zeggen: 't zware eischt den sterke. Daarom lijkt Germanië in Hölderlin's vizioen het voorbeschikte land om Griekenland te doen herboren worden; het heeft ijzer en vuur, hardheid en hartstocht, en de wet rijst uit het wezen; wie kan moet! De sterke werke! hij zal bewerken. Ideaal rust slechts veilig in de hand van den held... Welke dithyrambische gloed zou Hölderlin in vlam zetten op dezen zijn honderdsten sterfdag, zag hij nu zijn volk 't heldendom zelf als ideaal beleven? Dat de Orde der Natuur, dat Griekenland er komt, ware hem zingende zekerheid! Orde uit de natuur. 't Klinkt eenvoudig. Daar ligt ze zeker in, zij werd er door God in gelegd... maar ze is volledig. Orde uit staat of inrichting ordent deelen, de natuur alles. 't Al is grondeloos diep, lijkt immer raadselachtig hoe rein het ook de elementen levere. ‘Rätsel ist reinentsprungenes’ voelt Hölderlin. Wie uit de natuur orde wil scheppen moet een wereld maken en dat is meer dan menschenwerk, het is religie, die steeds 't al omvademen moet. Hij die God zegt vat het Al, zei Aischulos: ‘Zèna de tis glazoon teuxetai phrenoon to pan’ (Agamemnoon). | |
[pagina 327]
| |
Hölderlin wil de heele orde, hij moet dus religie scheppen zooals Aischulos, zooals Dante. Hij doet het, maar legt ze niet in een belevenis of een stemming van menschen, hij zoekt geen religie in psychologie. Omwegen dat alles. God is de werkelijkheid der werkelijkheden, 't vanzelf tot ons sprekende, onmiddellijk dwars door verstand en gevoel heen tot ons doordringende. De poiètès die daarop antwoorden wil doet het met een sprong uit 't eigen wezen, recht het heelal in. Sprong, rukkend rhythme was het eigen vormbestanddeel van Hölderlin's poëzie, merkten wij reeds van in den aanvang op; zoo de vorm, zoo het wezen. Handelen uit het wezen is moeten. Hölderlin moet al wat hij doet. Doch uns gebührt es, unter Gottes Gewittern,
Ihr Dichter, mit entblösztem Haupte zu stehen
Des Vaters Strahl, ihn selbst, mit eigener Hand
Zu fassen...
(Das Himmlische Feuer 206)
Hij is er de mensch niet naar om in een hoekje der aarde zijn levensaandeeltje te gaan verorberen, neen hij waagt den kopsprong in de natuur, die een Gottesgewitter is van macht, schoonheid, grootheid. Statenhistorie, oorlogen dat zijn maar ‘Menschengewitter’. Hier, in de natuur, voelt hij zich midden in de grootheid, in de goddelijke machten, zij zijn hem goden, al wezen en werkelijkheid, wereldmakende wereldkrachten, en geen fabelfiguren met kleine historietjes. Hun geschiedenis is 't eeuwige en eindelooze. Zij zijn velen. Vader Aether overtreft ze in hoogheid, alhoewel hij ze niet ordent in eenheid (wat enkel binnen 't wezen zou kunnen) maar overspant ze met glans en gloed. Bij 't vervoerd scheppen van die godenwereld vergeet Hölderlin het door hemzelf op een bladzijde van Hyperion zoo onvoorwaardelijk geloofd beginsel van Heraklit ‘endiapherou eautooi’ (het ééne in zich onderscheiden), dat in de christelijke Drievuldigheid de hoogstschoone verwezenlijking vindt. Toch luidde zijn lof er over: Nur ein Grieche konnte es finden, denn es ist das Wesen der Schönheit, und ehe das gefunden ware gab's keine Philosophie (94). Doch in het huldigingsuur wijst men op geen onvolkomenheden maar op heerlijkheden. En het is een heerlijkheid 't pogen van een mensch om een wereld te maken door 't oergeweld van zijn hart, gedwongen omdat de wereld de Al-schoonheid moet zijn! Elk hart draagt een wereld in zich. Is 't hart, heel en enkel 't hart poiètès, dan is die poiètès zoo groot als hij 't kan zijn, de alwillende religieuze dichter; hij geeft weer | |
[pagina 328]
| |
wat hem vormde, maakt wat hem maakte, werpt zich hart aan hart aan 't wereldhart. Zijn dichterskroon is een aureool, er blinken hemelglanzen op zijn verzen, hun zichten zijn vizioenen, en al hun aanspraken aanroepingen of liefdekreten. Duizenden verzen dragen dien stempel, het schitterendst diegene waarmee de dichter zich tot Vader Aether richt. Zij zijn stralen. Er vaart gloed, bezwering, aanbidding met hem mee, meer dan met het beroemde ‘ó dios Aidès’ van Prometheus. Men denkt er bij aan 't prachtig woord van den ouden Kerkvader over de cosmische liefde der werelden ondereen ‘sic conjunguntur astra et planetae non corpore sed lumine’. Men denkt zelfs nog hooger, want men hoort er iets in van die wereldverbindende macht die uit de Evangeliën opklinkt telkens als Jezus ‘Vader’ zegt. Dewijl ik Christus noem moet ik iets over Hölderlin en Christus bijvoegen niet om interessant te zijn, maar omdat Christus ook tot Hölderlin's wereldbeeld behoort. Hoe Christus uit zijn jeugdleven verdrongen werd en zijn moeder's rol daarin weet iedereen die met zijn biographie bekend is. Slechts een woord daarover: een opgedrongen Christus verliest men. Doch Christus behoort tot en bepaalt mee de wereldganschheid, en alwie uit de volheid der natuur leeft zal wel voelen dat Christus zichzelf opdringt. Dit is 't geval met Hölderlin geweest: hij gaf Christus een plaats onder de oerkrachten, noemde hem in de rij der goden, doch, en dit verraadt de oprechtheid en zekerheid van zijn godsdienstig instinkt, zijn diepste hart verwittigt hem dat hij Hem een bizondere plaats en rang moet toekennen, dat Hij een andere is als die goden. Wie is hij? De hymnen, ‘Brot und Wein’, ‘Versöhnender’, ‘Patmos’, vooral ‘Der Einzige’ met dit raadselachtig smartelijk vers ‘Denn zu sehr, o Christus, hang ich an dir’
geven aanduidingen maar geen besliste uitspraak. De fragmenten uit den Waanzinstijd later zeer vagelijk ergens een sfeer heerschen tusschen Vader en Aether en de anderen voor hem open. Zou er, was de waanzin niet ingetreden, ooit een klaar antwoord gekomen zijn? Ik twijfel er aan. In de scheppende kracht woelt de chaos zoo schoon naar de Orde toe, maar is ze niet zoolang het scheppen duurt. En Hölderlin's poëzie is louter scheppen, haar zang is 't oergebruis, wiens donkere stem zoo klaar laat hooren dat de levensmachten met het goddelijke verbonden zijn en er door bewogen. Wonderlijk groot is de dichter die in 't chaosbewegen van een wor- | |
[pagina 329]
| |
dende wereld den weg speurt en hem al was 't in een afgrondelijke verte wijst. Waarlijk de poiètès die niets dan dat maar dat heel is, is koning der ruimte en een wereldwijze. Zijn leven moet zijn lot worden. In haar afscheidsbrief schrijft Diotima: ‘Priester sollst du sein der göttlichen Natur und die dichterischen Tage keimen dir schon!’ en in een vorigen: ‘ungerufen der Natur an's Herz fliegen!’ Dit was Hölderlin's leven. Dat hij 't met zulk een heelheidsgeweld van zien en oprukken was dat hij er de Empedokles van werd en in zijn heerlijkheid verging is zijn lot. Wat heelheid wordt wordt lot... en grootheid. Bij Hölderlin was 't lot waarlijk das grosze gigantische Schicksal
Welches den Menschen erhebt wenn es den Menschen zermalmt.
Hij verloor zijn verstand en behield zijn dichterschap. 't Verstand verliezen en dichter blijven bewijst dit niet dat zijn dichten daad van al zijn levenskrachten saam, daad van 't wezen bij hem was? De bliksem, 't ‘fliegen an 's Herz der Natur’, was steeds 't merk van zijn poëzie geweest, hij bleef het, werd nog korter, schitterender, gebrokener. De bliksem is een gebroken straal maar onder allen de schitterendste. De dichter uit 't enkel zien, de maker zonder middel had de middelen, die 't verstand aanwijst niet noodig. 't Vizioen, 't vuur, de vlam, blijven; zij dichten voort onsterfelijke zangen, fragmenten noemt men ze! Die fragmenten zijn vaak zoo héél dat ze veel lange kunstgedichten, die enkel aaneengelaschte fragmenten zijn, beschamen... Zoo staaft zijn waanzin zijn Alzin, de machtige heelheid waaruit hij schiep. 't Heele vergaat niet in 't Al, noch de held in den dood. Wie zingt in den waanzin triomfeert er over, zooals over alle gevaar dood en graf. Wo aber Gefahr ist, wächst
Das Rettende auch
(Patmos 250)
zong hij over 't gevaar en over den dood. Und Siegesboten kommen herab: Die Schlacht
Ist unser. Lebe droben, O Vaterland,
Und zähle nicht die Toten. Dir ist,
Liebes, nicht einer zu viel gefallen.
| |
[pagina 330]
| |
Mij dunkt dat de dichter over zijn eigen gestorven verstand die jubeltonen zou aanheffen, in een triomf, eenig in de wereld, van de loutere poëzie. Wie Hölderlin huldigt, huldigt de poëzie. Dit deed ik nu en mijn taak is volbracht. Ik deed het gaarne om mee te vieren met een Duitschland dat dezen tijd als een Hölderlin wil herscheppen, omdat Vlaanderen zoolang al ook een Hölderlin is met niets anders dan Hölderlindroomen. Vlaanderen is een natuur gegeven, het is tot volle eigenheid gegroeid, het streed eeuwen om en verlangt reeds eeuwen naar de orde uit zijn natuur, een vrij eigen vol leven, en zijn christelijkheid, Christus is in zijn natuur ook ingegroeid en hart en vorm geworden. Hoe zou 't een dichter niet begroeten die de heele natuur tot haar schoon recht wil laten komen en in oprechtheid in die orde Christus' plaats zoekt, al heeft hij ze nog niet gevonden? Een plechtige belofte hangt immers over de wereld: zoekt en gij zult vinden.Ga naar voetnoot(1) Alveringem, 10 Juni 1943 |
|