Westland. Jaargang 2
(1943-1944)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 195]
| |
Herman van de Maele
| |
[pagina 196]
| |
Moeder zette omslachtig haar thee-kop op de tafel neer en wendde zich nu heelemaal naar haar dochter toe: - Wat zeg je me daar, Rita? Te oud! Maar, mijn kind. Zij is merkelijk jonger dan jij. Je bent drie en dertig geworden en zij kan toch nauwelijks negen en twintig zijn. - En toch is zij te oud, tergde Rita. - En jij dan?... - Ik? Maar moeder, ik ben toch zijn vrouw. Dit is toch heel wat anders. Dit zijn twee totaal verschillende gebieden. - Zij maakte het zoo uitdagend mogelijk. - Zoo! Dat zegt hij, wel, eh?, deed moeder droog en sarcastisch. ‘Hij’ was Wouter. Zij sprak steeds van ‘hem’ of van ‘je man’. En als ze wel eens ‘Wouter’ zeggen móest, dan viel dat woord met een plons in de diepte. Rita haalde voor een nieuwen tegenstoot uit: - Heusch, moeder, Netty Van der Essen is voor mij een heelemaal ongevaarlijke concurrente. Zij is te glad, te vlak, te mooi, te elegant, wat weet ik al. Van Wouters ‘genre’ heeft ze niets, maar niets weg. Het moeten vrouwen zijn die zijn droomen in lichtelaaie zetten, die hem brut en wild voor het mysterie plaatsen, die hem overhoop gooien en uit zijn vel jagen... Overigens heeft hij voor het oogenblik alleen nog oog en zin voor jonge meisjes. De hedendaagsche jongste vrouwelijke jeugd: dat is nu zijn nieuwste probleem, daar is hij nu met hart en ziel mee bezig. - Het is wat moois! onderbrak moeder verontwaardigd. En jij? Wat geword jij daarbij? - Wel, moeder, ik doe mee... plaagde Rita, innerlijk lachend en keek haar aan als was dit toch vanzelfsprekend. - Je doet mee. Zoo! Zoo! Je doet mee! Mooi! Die lichtzinnigheid heb je toch in elk geval niet van huis mee gekregen. Jij doet mee! Maar, kind, heb je al eens bedacht dat dit geen dingen zijn om mee te spelen. Je man is vijf en dertig jaar geworden: een allergevaarlijkste leeftijd. Heb je wel eens gehoord van zooiets als: de tweede jeugd der mannen? - Eerlijk gesproken, moeder, ik gun ze hem, zijn tweede jeugd en nog wel van ganscher harte. Wat was zijn eerste jeugd? Zorg, armoe, kommer, kleine kinderen vanaf zijn drie en twintigste jaar. En dàt voor een man als hij! Neen, ik vind het heerlijk dat hij nu in zijn mannenjaren ook eens jeugd krijgt, ik vind het machtig leuk dat hij, die zoo vroeg in den harden ernst stond, nu in zijn rijpere jaren zoo jeugdig, zoo licht en zoo dartel is. - Dartel was hij al vroeger... toen hij jou... veroverde, zei moeder scherp. - Wat ken je hem slecht. Hij: dartel, die wilde buitenjongen met zijn kwetsbare, vechtende, zware, zwoele ziel. Nooit hebben jullie hem begrepen, geen van allen in de familie. - Je zusters en wij, je vader en je moeder, begrepen vooral dat hij smaad over de familie bracht... Ze bedwong zich onmiddellijk en vatte Rita's hand. | |
[pagina 197]
| |
- Ja, moeder, zei Rita na een poosje, zacht en kalm. Ja, moeder, dat was heel erg voor je en voor vader zaliger en voor mijn aristocratische, goedgeplaatste oudere zusters. Ik heb al de tranen uit mijn lijf geschreid. Maar wat gebeurd is moest gebeuren, het móest, moeder. Jullie hebben het mij na dertien jaar nog altijd niet vergeven, dat ik mij liet verleiden, zooals men dat noemt. Maar had ik mij niet laten verleiden, zouden jullie mij ooit aan Wouter gegeven hebben? Aan dien ‘armen sukkel’, aan dien ‘bediende’, dien ‘jongen van niets’, een ‘wees zonder geld’? En wat gewerd ik dan? En waar zou onze Dirk zijn? Waar onze andere vier kinderen die nadien nog kwamen? Dan zou niets van dit alles bestaan? Maar dat is toch glad ondenkbaar, moeder. Het moest! Het moest zoo komen! En moest het te herbeginnen zijn, wees er maar zeker van, ik zou het net weer zoo doen. Het kan toch niet anders. Het oude gezicht van Rita's moeder was hard geworden. - Maak je niet slechter dan je bent, Rita. Je hebt dat niet wetens en willens gedaan. Je was behekst en betooverd. Je was een speelding in zijn hand. En ik zie wel, dat het er nog niet beter op geworden is, voegde zij er met een bemiddelend lachje bij. - Ja, moeder, een speeltuig in zijn hand. Dat was zoo vanaf het eerste oogenblik en het zal wel altijd zoo blijven. Maar jullie hoeven mij er heelemaal niet om te beklagen. Ik vind het overheerlijk. Zij zeggen, mijn zusters en allen, dat hij mij tiranniseert, maar ik hoop dat hij mij zoo zal blijven tiranniseeren, altijd, altijd, altijd. En dat mijn Wouter mij niet kan geven wat mijn rijke zusters van haar mannen krijgen? Méér dan ik van hem krijg kan ik niet nemen. Mijn vat is vol. Het is mijn volle maat. Je moet mij begrijpen, moeder, ik ben voor hem niet zoo maar een huisvrouw, of een amusement, of de ‘levensgezellin’, zooals dit in plechtige stijl heet. Ik ben zijn vrouw, ik ben voor hem ‘De Vrouw’ en ik wil maar niet probeeren uit te spreken wat dit in zijn zin beteekent. Ik ben voor hem geen burger-mensch met rechten en met een identiteitskaart en al die dingen. Voor hem ben ik niemands dochter, niemands vriendin, nauwelijks ben ik de moeder zijner kinderen. Hij wil zelfs niet dat ik een gevoel heb of een gepeins dat niet in hem gevestigd en geworteld staat. Hij eischt alles op, scheurt mij van alles weg: hij is als een barbaar die zijn geroofde wijfje ver van allen diep in het bosch gaat verbergen. Ik moet met hem één ziel en één lichaam zijn en niets daarbuiten mag bestaan. Hij behandelt mij als zijn onvoorwaardelijk eigendom. En ik, ik vind het heerlijk. Zie je 't nu, moeder, voegde Rita om haar overdrijvingen waarmede zij haar moeder plaagde op de spits te drijven er aan toe, zie je 't nu, moeder, spijts je verzorgde opvoeding, spijts je fijne aristocratische pensionnaten ben ik een soort neger-madam geworden: een aanhangsel van dien man, die de mijne is, in een zin dien ik onmogelijk onder woorden vermag te brengen. Moeder zat onbeweeglijk: hare hand nog steeds in Rita's. - Je vindt het heerlijk, dat hij je van je familie wegscheurt? | |
[pagina 198]
| |
- Neen, moeder, ik vind het heerlijk zoo heelemaal en op die wijze van hem te zijn. Overigens, niet hij heeft de familie weggestooten, maar integendeel, de familie hèm. Nooit was het goed, wat hij ook deed of liet. Toen wij nog straatarm op de gemeubelde kamers woonden waar Dirk geboren is, werkte hij als een neger: overdag bediende voor een hongerloon; 's avonds academie en 's nachts studeeren, teekenen, schilderen. Dan was hij voor de rijke lui onzer familie een bedelaar, een dwaaskop en om het allerergste te zeggen: ‘een artist’... Zij verkneukelden zich in onze kleinheid en wilden Wouter niet kennen. Vijf jaar hield hij dat leven uit en toen hij zich dan als architect vestigde, vonden zij in plaats van waardeering voor zijn durf en zijn werk, alleen maar hoon en voorspellingen van komende mislukking: hij was ‘zot’. Maar hij was toch niet zoo zot, dat hij zich niet duchtig door wist te slaan en dat op eigen kracht en zonder medehulp van mijn bruidschat, dien hij niet aanvaard heeft en nooit zal aanvaarden. Hij is ‘zot’ maar toch is hij een gezien architekt geworden... al kan ook dit hem eigenlijk geen snars schelen! Rita sprak in een soort van begeestering. Zij was vergeten dat zij haar moeder plagen wilde: - Toen wij een voor een onze vijf kinderen kregen, was dat ook weeral niet goed. Ze zeiden dat het een schande was in onzen toestand aldoor maar al die kinderen. Dirk was een schande en Hilde een schande en Jan een schande en Piet een schande en ook de kleine Rik. Ja! Maar, ik wou dat ik er nog tien schanden bij had... Was hij speelsch dan noemden ze hem slecht. Was hij galant dan was hij pervers. Was hij het niet dan was hij lomp. En toen hij zijn zware godsdienstcrisis kreeg, dan hield de heele superkatholieke familie zich den buik van 't lachen. - Het was ook reine bezetenheid. Je weet zelf wel, Rita, hoe waanzinnig overdreven hij was. Zulk geweld kan toch niet duren... Hij is sindsdien, de twee laatste jaren althans, dan ook héél anders geworden... - In niets, in heelemaal niets is hij anders geworden. Hij is vuur en blijft vuur. Tot in de bitterste consequenties is en blijft hij zichzelf trouw. Niet wàt hij verbrandt is van beteekenis maar te branden, vlam te zijn. En is een voorraad opgebrand dan zoekt hij er een andere. Hij denkt soms dat hij een artist is, maar neen, hij is, zooals je 't wél zegt een soort van bezetene, een bezetene die den baaierd zoekt die hèm zal verslinden, waarin hij kan opgaan heel en al. Hij is een soort van heilige, die zijn God zoekt en zoekt en niet vindt. Dat is hij. Moeder meesmuilde: - Te veel Goden waarschijnlijk. ‘Embarras du choix.’ En toen zijn groote devotie was uitgebrand en ook die God niet meer voldeed,... dan... - Ja, moeder, dan is hij zich gaan amuseeren. Hij is beginnen uitgaan en gezelschap zoeken, enz. enz... Wat weet ik al. En dan was er groote vreugde in Israel: Ze hadden het wel geweten, de familie, | |
[pagina 199]
| |
‘dat het zoo zou gaan’. ‘Ziet ge 't nu: Een losbol was hij, een pleziervent, een vrouwengek.’ De oude vrouw trok de wenkbrauwen op en deed een vaag gebaar met de beide handen, die ze dan weer op elkaar in haar schoot legde. Dat wilde zeggen: ‘Ja, ja, dat wordt gezegd en niet heelemaal ten onrechte.’ Rita voelde het wel. - Hij een pleziervent! Ach! Moeder, als je maar kon begrijpen wat hij gaat zoeken in datgene wat jullie plezier noemen! Maar het heeft geen zin daarover te praten. Men moet hem kennen om hier met hem mee te kunnen. Jullie noemt hem ‘zot’; welnu, ik ben blij dat hij zoo ‘zot’ en op die wijze ‘zot’ is. Had ik al de macht ter wereld om er iets aan te veranderen, ik roerde geen vinger. Béter dan hij is, kan ik hem noch wenschen, noch denken, noch droomen. Dat hij zot is - en hij is nog veel zotter dan jullie weten - dat is het precies waarom ik zoo dol op hem ben. En dat hij nu eens zoo ‘licht’, dan weer zoo ‘zwaar’ is, dat zijn er nog twee redenen bij. Een vrouwengek! Ja, inderdaad, hij is een vrouwengek, maar dan ook weer veel erger dan jullie denken. Er is haast geen vrouw waar hij onontroerd kan aan voorbijgaan. Wat zeg je daarvan? Ze hoeven daarom nog heelemaal niet te zijn wat men gewoonlijk ‘mooi’ of ‘schoon’ noemt. Zijn liefde voor het schoone ligt daarnaast en deze is wel zoodanig, dat ieder snippertje vrouwenschoon hem als een vlam doorgloeit en doorgloort. Een mooie kop, een mooie mond, een blik, een beweging der schouders, een glooiing der heupen, een sierlijk been, de cadans van een flinken stap: zooveel zweepslagen die zijn ziel in begeestering striemen. Hij wandelt door het leven als door een vuur, dat hem martelt en verheerlijkt. Je moest eens op wandel, zoo tegen avond als de straat vol wandelaars is: achter elk gezicht raadt hij de persoonlijkheid en haar intiemste leven en in de eenvoudigste meisjes ziet hij godinnen, heldinnen, onbereikbare eeuwige wezenheden omdat hij in haar een kleine perfekten ontdekt of raadt of eenvoudigweg omdat zij den geur van jeugd en nieuwheid en vreemdheid met zich meebrengen. Dat nu zijn zijne liefdes. Moeder keek koel en afwezig en beter-wetend voor zich uit. Dit prikkelde Rita tot nieuw verzet. - Maar neen, je hebt gelijk, 't is waar, hij heeft er ook nog andere. Zij hangen boven op zijn ‘schilderskot’ waar hij nu zijn bibliotheek heeft opgeslagen en waar hij zoo graag alleen gaat nestelen. Je kan ze daar allemaal zien. Een ‘Sibylla Delphica’ met haar vaders naam een Buonarotti; ‘Frau Uta’ een dame uit Naumburg. Een mooie helblonde van Dominico Veneziano, die te Berlijn in het Kaiser Friedrich Museum woont. Een zekere ‘Rosalinde’ geboren Shakespeare: die heeft hij zelf geportretteerd en zoo voort. Er zijn er te veel om ze allemaal te melden. Hij heeft ook vele Lieve Vrouwen in zijn liefde besloten. En die eene engel van Melozzo da Forli, die wonderbare meid. En dan die jonge wijnboerin van Francesco Cossa, en tallooze andere. De levende vrouwen wil hij | |
[pagina 200]
| |
steeds vergoddelijkt en verheerlijkt zien. Met zijn geschilderde liefdes gaat het totaal anders om. Hier heeft hij geen rust totdat hij die figuren uit de ongenaakbare vergeestelijkte verhevenheid, waarin de kunstenaar ze plaatste, heeft neergehaald en als levend menschenvleesch vóór zich voelt. Hij wil ze ‘veroveren’, bezitten, hun raadsel openbreken, ze in haar diepste kern kennen en hiertoe zijn hem alle listen goed. Hij beloert ze tot hij weet wat in haar hart leeft, totdat hij haar diepten kent, haar liefde, haar lust, haar menschelijkheid, haar vrouwelijkheid, haar innerste, persoonlijkste geheim. - Mooi, mooi, Rita! Ik hoor het wel: je hebt werkelijk goed zijn taal leeren spreken, zei moeder droog. Laat ons nu maar over iets anders praten en verhopen dat het goed blijft gaan en niet een keer scheef gaat loopen. - Scheef, deed Rita, iewat uit haar lood geslagen. Scheef? Zoo scheef als sommigen hopen, zal het wel nooit loopen. En zeker niet zoo ‘scheef’ als dit bij andere mannen van zijn leeftijd nog al eens het geval is. En zeker ofte nimmer op die manier scheef. Zij zweeg weer en dacht, in een flits, - o zonder bitterheid - aan die geschiedenis van voor drie jaar: toen Wouter te Nurenberg die ‘Dominico Veneziano’ in vleesch en bloed had ontmoet. Zij moest al even zot geweest zijn als hij, die studentin. Vijf dagen was hij met haar weggebleven. Thuis gekomen was hij ziek geweest van verlangen naar haar. Wat hij niet vertelde, raadde en leerde Rita uit zijn woelige droomen. Verbeten had hij met zich zelf gevochten. Een maand lang. Ja! En dan had zij, voor 't eerst dan, in zijn oogen dit somber en onbewust verwijt gelezen, dat hij dacht dat zij hem in den weg stond. Ja, het was een harde noot geweest. Dan had ze hem maar laten teruggaan. Zij stelde zich doof en blind en vond ‘dat hij maar weer eens een reisje moest doen om weer op dreef te komen’, ‘hij zag er niet goed uit’. O, die razende blijdschap. Die haast om weg, ja!... Hard was het geweest. Maar hij was zijn Nurenbergsche schoone al lang voorbijgedroomd. Vier dagen later was hij weer thuis. En nooit was er meer vreugde, meer liefde, meer zoetheid en inniger eeniging geweest. Een nieuw huwelijk... Maar niemand wist daar iets van. Het was dood. Dat was zijn laatste ‘affaire’ geweest. Zijn laatste ‘erge’ affaire... - Een vrouw mag ook niet te toegevend’ zijn, hoorde ze nu haar moeder zeggen, die al dien tijd gepraat moest hebben en die zeker haar gedachten had gelezen. Hoezeer wij vrouwen, ook geneigd zijn door de vingers te zien en ons zelf te bedriegen, wij hebben niet het recht den man te verwennen. Als wij hem in gevaren of in moeilijkheden weten moeten wij durven ingrijpen. Je hebt op je man net zooveel macht als je maar wil. Je moest je macht werkelijk eens gaan gebruiken en... - En hem voor de keus stellen tusschen zijn vrijheid en mij? Neen, moeder, dat is geen keus voor een man als Wouter. Hierbij ging alles kapot. Hij liep over mij heen, wees daar maar zeker | |
[pagina 201]
| |
van. Zijn gang gaat hij toch. Hij gaat immers niet omdat hij lust heeft te gaan maar omdat het is zijn leven dien gang te gaan. Hij kan niet anders. Hij gaat zijn weg wat het hem of mij of wie ook koste en al moest hij doorheen honderd hellen. En ik ga om dezelfde reden, met hem mee. Juist omdat hij zoo is heb ik hem lief, omdat hij niet te temmen is en stuwt en stuwt... en van niets schrik heeft en steeds tot het uiterste gaat. Dat hij mij bij het gaan van zijn wegen totaal overziet, daaraan weet ik dat wij één zijn. Voor mij heeft hij dezelfde ‘Rücksichten’ als voor zich zelf. Niet min, niet meer. Dat wil zeggen: geene. Wat hij lijdt moet ik maar mee lijden. Zoo hangen wij ineen. Ik voelde mij te kort gedaan als ik mijn deel niet kreeg. En, eerlijk, moeder, zie je mij uitpakken en met de sluwe vrouwenstreken waarmee de goede huismoeders en plechtstatige echtgenooten haar man zoet en braaf en tam maken? Zie je mij in die miserabele slimspelerij, waarin man en liefde en alles kapot gaat? Pas mon genre! Een ding weet ik en dat krijgt niemand uit mijn kop: Wouter houdt van mij tot ter dood en dat is mij genoeg. Mijn ambitie is niet om hem beter te maken en te dresseeren, maar om met hem één te zijn, te voelen wat hij voelt, te staan waar hij mij noodig heeft, te gaan waar hij gaat. Waarheen? Dat is zijn zaak, niet de mijne. Ik weet dat hij toch - hoe ook - terecht komt! Ze zat een oogenblik voor zich uit te staren. Haar moeder keek haar aan met iets als bewondering en verbittering tegelijk. Allengs werden Rita's trekken weer zachter en vriendelijker en met een meisjesachtigen glimlach vervolgde zij speelsch: - En denk je niet, moeder, dat het voor ons, vrouwen, goed is niet al te zeker te zijn van onze ‘vangst’. Een wilde man in huis is de jeugd van een vrouwenhart. En zoo voortdurend in de stormen van een mannenhartstocht weg en weer geslingerd te worden belet ons slap en zuur en week te worden. - Goed, goed, zei de moeder en ze klopte gemoedelijk op Rita's voorarm. Laat er ons nu maar over zwijgen. Je bent toch onverbeterlijk. Draai nu liever het licht aan, we zitten hier als spoken in de deemstering... Wat zijn die Novemberdagen kort. En dan die regen den heelen dag. De kinderen moeten nu wel dadelijk gaan thuis komen? Rita maakte licht en kwam dan heel dicht bij haar moeder zitten: - Moeder, begon ze opnieuw, opgeruimd en hartelijk, ik weet wel dat je 't goed met mij meent. En met ons allen. En ik dank je. Ik begrijp je wel, hoor. Ja Wouter, die is zoo. Hij zit vol stormen en vlagen. Altijd zit hij in een of ander geweld. Maar wees maar zeker dat hij niet van mij wegzeilt. Hij en ik, moeder, dat is zooiets: en ze wreef het vlakke van haar beide vuisten hard tegen elkaar, sperde haar lachende blauwe oogen open, liet haar blinkend-witte op elkaar gebeten tanden zien en schudde bij dit alles haar mooien blonden kop als in een rilling. ‘Als je dat eens wist, moeder!’ | |
[pagina 202]
| |
Moeder begreep wel wat dit gebarenspel beteekende. Rita had het reeds als kind gedaan. Zij gaf alle verdere actie op. Het was al nutteloos, dacht ze. Ze was ten andere heel en al bekoord en overrompeld door de schoonheid, de vurigheid en de vrouwelijkheid van haar bloeiende dochter, ‘spijts alles’ haar lievelingskind, haar hartenagel. Zóó ook, zoo wist ze nu weer, zóó dol, was zij in lang vervlogen dagen zelf eens geweest. En door haar oud en stilgeworden vrouwenhart kwam uit verre dagen een stroom van halfvergeten herinneringen spoelen, die haar als een zoete en heftige bloedgolf doorwarmde. Zij wist dat Rita in een diepen, haast vergeten zin gelijk had, dat zij het beste deel gekozen had, dat zij wel wist wat geluk is. En dat het goed moest zijn aldus durvend en onverschrokken met de heele vrouwelijkheid midden in den baaierd des levens te staan, samen met een geweldigen man. Zij keek haar dochter nog eens innerlijk verteederd en overwonnen aan en zei dan met geveinsde verontwaardiging: - Een eigenaardig koppel zijn jullie. En om het rechtuit te zeggen: twee gekken bij elkaar. Zij lachten beide luide op. Toen hoorden ze juist het geschrei van de thuiskomende kinderen en de beide vrouwen veranderden op slag, de eene in een moeder en de andere in een grootmoeder. Al het overige was vervlogen.
Het was half zes geworden en Rita's moeder vertrok. Aan de voordeur gekomen gaf ze Rita een nijdig klapje tegen de roze wangen en schuddebolde, vertwijfeld-doende: - Drie en dertig jaar, moeder van vijf kinderen en verliefd als een bakvisch. Je moest je schamen, verweet ze schertsend. Rita schaterde het uit en kuste haar moeder. - Nu, het brenge je geluk, dolle meid, lachte moeder mee, terwijl ze haar eleganten ouderwetschen regenscherm opende en de donkere straat opging. - Dat doet het moeder, en ook hem... riep Rita haar nog na. | |
II.Later op den avond zaten zij samen in de woonkamer: Wouter en Rita Vissers. De kinderen waren te bed. De meid rommelde nog in de keuken. Het verre gerinkel van den afwasch was als een huiselijke uitleg der gemoedelijke rust en stilte die nu over hen stolpte. Zij keek van haar breiwerk op en zag haar man met koesterende oogen aan: daar zat hij in zijn ouden versleten sjamberloc, dien | |
[pagina 203]
| |
hij voor geen nieuwen wilde ruilen, het hemd open op de borst. Met de rechterhand woelde hij voortdurend in zijn verstreuvelden donkerbruinen haarbos, waarin hier en daar al een enkel zilverdraadje blonk, en met de andere sloeg hij traag, een voor een de bladen om van een groot boek met kunst-reproducties, waarin hij lichtelijk verdiept zat. Hier, voelde Rita, hier in die stilte van den avond en bij haar, hier was zijn ‘Thuis’ en het vervulde haar met een dankbaren en feestelijken trots. Zij voelde dat ook hij dit voelde al was hij het zich wel niet bewust, of liever: al wilde hij zich daarvan niet bewust worden. Bij haar was hij in een zekeren zin vollediger en rijker alleen dan bij zichzelf. Eenzaamheid, dat was het, wat hij en zulke uren, schuw en kwetsbaar, bij haar kwam zoeken en met geen enkel teeken mocht zij dan verraden, dat zij het begreep. Alles moest in de diepte en ondergrondsch gebeuren. Hier viel alle vermomming af. Hier vielen die speelschheid die dartelheid, die lichtheid, die elegantie, die schitterend levendige welbespraaktheid weg, waarmee hij tegenover ‘anderen’, ‘vreemden’, zijn waren diepen aard verborg en beschermde. Hier was hij simpel, een beetje slordig en zeer onbeholpen, met iets van een kwajongen en iets van een kind. Hier was hij de simpele goeie kerel met zijn zware, vurige, wilde, eenzame ziel: al ernst en zwijgzaamheid en met die harde ingetogenheid die hem omving van zoohaast het stil werd rondom hem. Zóó moest moeder hem eens zien, dacht ze. Maar neen, niemand moest hem zoo zien. Zij was blij en trotsch dat zij alléén en niemand anders hem zoo kende. Zoo was hij van haar: hààr Wouter, hààr màn. Heel haar hart stroomde hem tegemoet. Zij had dicht bij hem aan willen gaan schuiven, zijn hand vatten en die drie, vier wilde, zoete, zotte woordjes zeggen die haar uit de ziel wilden springen. Maar zij dierf niet. Ze wist, dat hij onmiddellijk weer in zijn schulp zou verdwijnen, dat die heele stemming ineens zou vervlogen zijn. Hij verdroeg geen ‘flauwiteiten’ en ‘flauwiteit’ was ieder uitwendig teeken van teederheid, elke ontboezeming. Nooit werd er een der kinderen gekust of gestreeld. ‘Kinderen zijn geen speelgoed,’ zei hij, ‘maar menschen. Behandel ze, eerbiedig ze als dusdanig.’ Ze zouden het overigens ook niet verdragen hebben. Zij voelden gelijk vader. Er bestond in huis een ongeschreven, onuitgesproken code, die gold voor groot en klein. Al wat ‘flauw’ was, werd onbarmhartig veroordeeld en aan het algemeen misprijzen overgeleverd. Voor de kinderen gold als allerergste misdrijf: het huilen. Elk moest zijn wee alleen dragen, dat wisten ze. Het was niet verboden pijn te hebben, maar men had niet het recht deze ten toon te spreiden. Geen aanstellerij! Geen drukte! Daar stonden ze dan soms: de kleine vuistjes gebald, het heele gezicht vertrokken van pijn en wils-inspanning, maar zonder één geluid, al rolden de onbedwing- | |
[pagina 204]
| |
bare, dikke tranen hen langs de bolle wangetjes. De anderen, als er niet te helpen viel, deden of zij het niet merkten, onverbiddelijk, al zag men hun zware medevoelen in de donkerte hunner blikken. Dàn waren Wouter's teederheid en liefde voor de kinderen zoo groot dat hij er zich om schaamde, dat hij er als schuchter door werd. Ja! Dan wist hij dat zij uit zijn hart en uit zijn bloed geboren waren. Hij kon de kinderen, spelend en jokkend, den duivel aandoen, dat zij er haast razend van werden. Of dan weer ruw en hard met hen wroeten en stoeien in den tuin of ravotten en worstelen over den vloer. En 's avonds als zij slapen gingen, zette hij hen donderend en brullend op de trappen achterna, terwijl zij als een opgeschrikte vlucht jong wild, kraaiend, lawaaiend en toch nog sarrend naar boven stoven. Zij begrepen zijn ruwe teederheid wel en hij was hun god. Hij was voor hen het beste, het hoogste en het sterkste wezen ter wereld, ‘sterker dan een Amerikaansche bison’, zei in een soort extase de zesjarige Rik, die van dit vervaarlijk beest een Liebigprentje bezat... Wouter had zeker Rita's blik gevoeld. Zij zag hem onrustiger worden maar kon nog juist bijtijds haar oogen neerslaan, voordat hij haar betrapte. Zij wachtte enkele oogenblikken en liet haar oogen dan weer naar hem toegaan. Onvriendelijk, stroef, kon hij daar zitten en als afwezig, als kommerde hij zich geen sikkepit om haar, als was hij uren ver af, maar toch, Rita wist het wel, op een onbepaalde manier was hij voortdurend met haar in voeling. En soms, onvoorziens, kwam hij als was dit het gevolg van een lang en innig gesprek, opeens naar haar toe met die ernstige, zware teederheid, die machtige wolkachtig-omvangende, heilig doorgloeiende zinnelijkheid, die hij dan uitleefde zonder een woord en met een vroomheid en een wijding, die haar meetilden tot duizend eeuwigheden boven de grenzen van alle zaligheden heen, haar tot in den kleinsten vezel van haar wezen met hem verknoopend, vervlechtend, versmeltend. Of nog kon hij, naar aanleiding van een of andere prul, plots losvaren in eindelooze en afgrondelijke beschouwingen. De kleinste gebeurtenis bracht hem tot cosmische bespiegelingen waarin Rita doorheen zijn problemen en visioenen, in zijn kolkend, borend, uitdiepend leven werd meegerukt. Ook dit was een vorm van wellust en vereeniging: een soort van huwelijksdaad waarin zij elkander zij hoorend, hij sprekend, tot in hun primairste kern wederzijds doordrongen. - Wat zal de lieve schoonmama er spijt van hebben dat ik niet thuis was, had Wouter schertsend gezegd toen Rita vertelde dat haar moeder op bezoek geweest was. Maar hij had niet verder gevraagd. In een hoekje van haar hart wist Rita dat haar moeder wel een beetje gelijk had. Neen, dacht ze, Netty Van der Essen is geen | |
[pagina 205]
| |
goede relatie voor Wouter: die machtig-rijke, koele, schitterende mondaine vrouw met haar cynische losheid... Neen, dit is niets voor hem. Zij houdt hem van zijn eigen wezen weg. Zij vleit zijn zwakheden en verstoort zijn rust. Zij maakt hem speelziek, vlak. Zij ondermijnt zijn sterkte en zijn eenvoud. Maar dat Wouter zich op haar zou gaan verheven? Neen, moeder, daar is hij toch te goed voor. Daar loopt hij niet in. Zij is veel te effen, te doorzichtig, te dun voor zijn fantasie. Nooit zou hij... - Overmorgen krijgen wij het bezoek van Dr. Van Raemsdonck, begon Wouter opeens. - Dr. Van Raemsdonck? Wie is Dr. Van Raemsdonck? - Nu vraagt ge mij wat? lachte Wouter. Wie is hij? Weet ik hetzelf? Toen ik, voor veertien dagen te Kortrijk was, heb ik hem daar bij Frans Mertens even gezien. Even, hoop en al tien minuten. Een man van goed in de vijftig. Nerveus, familiair en pedant. Gepensionneerd staatsbeambte, geloof ik. Woont te Gent waar hij hoofdredakteur is van een weekblad voor cultuur en wetenschap. ‘Pas moins.’ Ge ziet van hier. De ‘schoolmeester’ in hoogsteigen persoon. Het symbool van wat men vluchten moet om zalig te worden. - En toch heb je hem uitgenoodigd? deed Rita lachend. - Eigenlijk heeft hij zich zelf uitgenoodigd. Hij is een van die menschen die je onmiddellijk met heel hun vriendschap en heel hun familiariteit komen ‘begunstigen’. Willens nillens ben je opeens een hunner tallooze intieme vrienden. Vanavond botsten we in de hal van St. Pieters-station op elkaar: het weerzien van twee eeuwenoude boezemvrienden! En dat wij samen de reis naar Antwerpen zouden afleggen was een vooruitzicht, dat hij met kreetjes van vreugde huldigde. ‘En hier is ons Leentje,’ presenteerde hij als ging het om een klein kind. Daar stond zij ‘ons Leentje’, zijn dochter: een meid, zooals je er nauwelijks om de tien jaar eentje te zien krijgt, hoog en slank en forsch: schoon van kop tot teen. Maar nu heeft mijn ‘vriend’ alweer een anderen intiemen vriend ontwaard; hij ijlt er heen en laat mij met ‘ons Leentje’ alleen. ‘Gaat al maar naar den trein,’ roept hij nog na, ‘wij vinden elkaar dààr wel’. Tusschen de dichte menigte en in het half-donker van het perron vonden wij hem natuurlijk niet meer. Zoo heb ik de heele reis met dat jonge ding afgelegd. Dr. Van Raemsdonck zagen wij eerst in Antwerpen terug. Zij moesten doorreizen naar Kalmthout en vandaar nog verder naar Westmoer; naar een begrafenis, zeiden ze. Ik heb ze naar hun trein gebracht en daar ontdekte Van Raemsdonck nu opeens de behoefte om eens langer met mij te praten. ‘Weet ge wat’, riep hij mij nog terwijl de trein al vertrok, begunstigend en royaal toe, ‘bij de terugreis, overmorgen, komen wij u opzoeken in Antwerpen. Ik zal u telefoneeren.’ Et voilà! - Zorg dan maar dat je thuis bent, zei Rita. Zij zaten weer een heele tijd in stilte. Dan begon Wouter opnieuw: | |
[pagina 206]
| |
- Een echt type! Van top tot teen een type! - Hij sprak als voor zich zelf. - Dr. Van Raemsdonck? - Neen! dat ‘Leentje’ van hem. Een godinnengestalte, zeg ik je. En dan die sterke monumentale meisjeskop, dit simpele, grootsch gebouwde ietwat ruwe gelaat met die staalgrijze, harde en doordringende kijkers en dien breeden, wonderschoonen, ja, heroïschen mond! Alles te samen één stuk ongesierde, brute, trotsche en fel uitstralende jeugdige vrouwelijkheid! Alles zeer aardsch, zeer grondsch, diep-pakkend! Ik voelde mij zoo klein, zie! - Ho! Ho! schertste Rita. - Wacht met lachen tot ze komt, dan zie je 't zelf. Maar die Van Raemsdonck zou er, geloof ik, goed aan doen indien hij zich wat minder om zijn cultuur-rommel bekommerde en wat méér met die onontbolsterde godin, die in zijn huis rondloopt. Zulk een verwaarloosd ding zag ik nog nooit. Maar ook dit is weeral een element van die onbepaalbare, ruwe charme en grootheid. In den trein gekomen, wierp ze haar nogal versleten pelsen toque af, snoert, met het gebaar van een soldaat, haar ceintuur los. Werpt haar armoedigen zwarten mantel van zich af en daar staat ze in een zwart kleed, neen, in een zwart hemd dat van haar borst in rechte lijn naar onder valt. Geen spoor van schuchterheid en schaamte, eerder een brute fierheid met haar tartende vrouwelijkheid. Nu slaat ze haar gordel weer rond haar smalle forsche lenden en teekent hiermede ineens een lijn van schouders en borst en schoot die je effenaf achteroverslaat. Ze dacht waarschijnlijk dat ik haar kleed bekeurde. ‘Ik heb het vandaag nog aaneengeflanst, zei ze. Een eendags-rouwkleed is gauw wel genoeg.’ Het klonk tegelijk pronkziek, uitdagend en afwerend. Met een klein complimentje was ze al dadelijk getemd en nu zette ze, als dochter van haar vader, de sluizen van de familiariteit breed open en er volgde een vertelling zonder einde en luid genoeg om de heele trein te onderhouden. Het was een gebabbel en getater om er baloorig bij te worden en begeleid van geweldige gebaren en kraaiende exclamaties. In één, twee, drie vernam ik nu dat ze in Mei een en twintig jaar geworden was. Dat haar zuster, Anneke, twee jaar ouder is en ‘uut goeten’ vrijt. Dat haar broer Dolf aan de universiteit was buitengezet en nu ook van huis weg wil loopen. Dat haar moeder, zeven jaar geleden, gestorven was en dat ze voor vier jaar een nieuwe moeder gekregen had. Moeder was Moeke. Pa's nieuwe vrouw was Matje, enz., enz. De heele familie met atmosfeer en al rolde er uit. Dat moet daar nog al eens een rommel zijn. En nu kwam ook haar wereldbeschouwing boven. Ook hier lag alles schots en scheef. In hoofdzaak kwam ze hierop neer: ‘Ze moest heelemaal niets hebben van die modepoppen van die pretheeren en pretjuffers met hun mooie kleertjes en hun fransche maniertjes. Ze voelt zich hemelhoog verheven boven de zoogezegde chique typen, o hemelhoog! Zij was Vlaamsch, zie-je, Vlaamsch!...’ en ze deed | |
[pagina 207]
| |
een gebaar waardoor klaar moest worden dat ‘Vlaamsch’ iets formidabels, iets woests, iets oer-wilds is. Ik wees erop dat de Vlaamsche dame vroeger gegolden had als het toppunt van alle ‘chic’. Dat het herwinnen van dien eigen Vlaamschen ‘chic’ eigenlijk een der eerste plichten is der Vlaamsche vrouw, haar deel in den Vlaamschen strijd. Dat hierin de vrouw de opvoedster van den man is. Dat het huwelijk... - ‘Huwelijk, onderbrak ze, ik trouw nooit. Ik denk er niet aan om ooit zoo'n burgerlijk sloortje te worden.’ Ik was al duchtig bezig te betoogen dat het huwelijk, dat moederschap de eigenlijke bestemming is van de vrouw... ook van haar fameuze Vlaamsche vrouw, maar terwijl ik aldus mijn uiterste best deed, was zij al druk bezig om den blonden jongen man die naast mij op de bank zat en die er de kluts bij kwijt geraakte, arrogant en provoceerend tegelijk, in de oogen te kijken... Zoo is ze. Neem nu eens een schilder die er in slaagt om al die trekken objectief weer te geven, om een volmaakt gelijkend portret te maken van het uiterlijk van zulk een kereltje: het zal ons voorkomen als een symbool van ruwe en grootsche jonkvrouwelijkheid. Geen psycholoog ter wereld zal kunnen raden dat dit meisje met de gesp van haar ceintuur een politie-agent in het gezicht slaat en dat ze als de gelegenheid zich voordoet als een echte straat-amazone meevecht bij studentenrelletjes, zooals zij zelf vertelde. En laat ons nu aannemen dat onze schilder er in gelukt haar ‘in volle actie’ voor te stellen. Door het monumentale dat van haar uitgaat, zal zij onmiddellijk in het mythische opstijgen: zij wordt een maenade, of een Nike, of de Marseillaise van Rudi maar nooit dat slecht opgevoede meisje dat kletst en tatert van tante en moeke en wat weet ik al en domme pensionnaat-praat en keukenparlee verkoopt. Je ziet het! Fataal vervalt de plastieker in leugenachtig idealiseeren en hulpeloos schematiseeren. Nooit achterhaalt een portret de levende, zotte werkelijkheid. Portretschilderen is een onbegonnen werk. Ik heb het duizend maal gezegd. Rita wist dat portretschilderen zijn mislukte, definitief afgezworen hartstocht was. - Want, zoo vervolgde Wouter, ten slotte is dit meisje geen Nike, geen godin, geen abstractie maar dat verwarrend stuk jong leven. Zeker, haar sterke, forsche schoonheid is iets, zeker, ook haar harde, ietwat vulgaire felle vitaliteit is iets. Maar die domme, woelige, verwarde en verwarrende jeugd in haar, het slecht gemanierde verwaarloosde kind in die rijp wordende vrouwelijkheid: dit is ook iets en misschien nog wel het kostbaarste. En dan die onverklaarbare dooreenstrengeling, dit onmogelijke en toch aanwezige samenleven van al die volslagen ongelijkaardige waarden in één wezen! Hoe dit alles in een beeld tot uiting en leven te brengen? Dit is de groote vraag? Vrouwelijke Jeugd! Bij die woorden gaan | |
[pagina 208]
| |
alle teedere harten in idyllische droomen verzeilen. Maar als gij eens voor een mensch staat, waarin die beide én vrouwelijkheid én jeugd voluit bloeien, dan wordt gij in heel andere, veel ruwere, oerelementaire zones ontroerd. Hier is alles nieuw en hard en wild en overweldigend. Je staat er op te kijken en vindt er kop noch staart aan. Het werpt je omver en... Rita luisterde en monkelde: ‘Hij had het weer bereikt, zijn kernprobleem der laatste maanden: de jeugd, de vrouwelijke jeugd, die hij met al den toover zijner eigen ziel tooide en waarmee hij zich als in een bloeienden roes liet weg gaan. ‘Dolle, groote, lieve kerel,’ zei ze bij zichzelf. |