Westland. Jaargang 1
(1942-1943)– [tijdschrift] Westland–
[pagina 775]
| |
Lode Cantens
| |
[pagina 776]
| |
in den staart van den wolf, en daarvan verliest hij er met elken sprong. Ze vallen blauw in de sneeuw en bevriezen er. Als men kleine tongetjes ziet liggen, iedere tien meter één, denk dan gerust dat er een weerwolf is geweest. Sjarel wist het en snapte direct waarover het ging. Hij volgde het spoor tot het verdween in den stroom. Platuit verborg Sjarel zich in de sneeuw, een ijskegel in de hand. Het was nog niet lang geleden dat hij ergens had gehoord dat een weerwolf slechts midden op zijn voorhoofd kwetsbaar is. En toen gebeurde het. Met een verren sprong dook het dier uit den stroom. Rats over Sjarel's lijf vloog hij, in een boog van twintig meter ongeveer. Sjarel moest zich omdraaien, en dat werd het beest gewaar. Het stond te daveren op zijn felle pooten van ingehouden kracht. En dan kreeg hij Sjarel in de gaten. Amai, mijn hart. Zijn staart sloeg recht omhoog en al de vlammekens sloegen mee. Hij opende zijn muil als een doos. Maar Sjarel was hem voor. Pats, recht en midden op zijn kop. De ijskegel stak er in als een nagel van zoo groot. En dan stond het beest stil en recht, en het was precies of heel het sneeuwveld van Sint Anne rechtop ging staan. Even duurde het maar, en toen baste de weerwolf als een kanon. Met denzelfden sprong van daarstraks, verdween hij over Sjarel's hoofd in den stroom. Maar Sjarel heeft gezien dat er aan dien kant een groote bloedgolf dreef. Geen mensch heeft nog ooit den weerwolf ontmoet. Dat vertelt Sjarel terwijl Lowieke ademloos te luisteren zit. Ieder oogenblik groeit zijn vader, hij krijgt de afmetingen van den man die de wereld op zijn schouders draagt. Als Sjarel gedaan heeft, beginnen ze ineens allemaal te lachen en te zeggen: dedju toch... dedju... Lowieke begrijpt er niets van. Wat is daar nu voor belachelijks aan? Dat ze het maar eens nadoen, dan zal het plezier wel gauw over zijn. Dàt weet hij er wel van. Fikske Verdyn probeert ook de aandacht te trekken op zijn persoon. Hij vertelt van den boer uit Schaerbeek die met zijn ezel over de heuvelen van Brabant trok. Het was avond en het dier kreeg dorst. Daar is juist een beek waarin de volle maan schijnt. Het ezeltje drinkt, en terwijl het drinkt, schuift er een wolk over de maan en zet alles vol duisternis. Dat zag die boer | |
[pagina 777]
| |
niet, ge hadt hem moeten zien loopen want hij dacht dat zijn ezel de maan had opgedronken... Lowieke vindt het flauw. Neen, dat is iets dat niet kan, die Verdyn liegt maar wat. ‘De maan opgedronken’, maakt dat de ganzen wijs. Maar wat zijn vader vertelde, dat is iets dat aan uw ribben hangt. lederen avond liegen en speeken ze daar. Vader Bal is het middelpunt, en Lowieke heeft er ontzag voor als voor een gardevil. Helden zijn zij, en pas maar goed op dat ge er vriend mee blijft. | |
II.Den eerst-volgenden winter, in negentig, vriest de Schelde dicht. Het is een gevecht tusschen den stroom en de vorst. Eerst komt het ijs met blokken als huizen. De stroom voelt dat het ijs zijn geluid gaat verpletteren, en vecht wanhopig. Hij raast en briest tegen de dijken, slaat het schuim in duizend stukken tegen de kaaien, en huilt als een onzichtbare bende hongerwolven. Maar er is niets aan te doen. Het ijs bouwt verder, blok na blok. Het hamert en slaat zich vast, meters diep, in den wilden schoot van het water. Het rukt het gehuil uit den stroom en slaat alle monaden dicht. De Schelde zwijgt. Met toortsen gaan de sinjoren 's avonds over het ijs. De boeren van Sint Anne, en verder, komen door den spitsen wind, en rijden met paard en kar over den stroom. Muziektenten worden opgeslagen en er is bal populair. En daar hebt ge Lowieke en al de mannen van de Rui. Ze glijden op sleden en schaatsen, op blokken en ijzers over het zwijgende lichaam van den stroom. Lowieke heeft een houten bakske gemaakt, en daarin voert hij Suske Verbaren over het ijs. Sjarel Bal staat bij een schietkraam en mikt naar het voorhoofd van een weerwolf dien hij niet treffen kan. Lowieke heeft het gezien en laat Suske zitten waar hij is. Angstig kruipt hij achter zijn vader aan en hij voelt hoe ineens het ongeloofelijke over hem komt: zijn vader die den weerwolf niet kan treffen en hem toch heeft gedood. Vader, Fikske Verdyn, Toontje Serneels en Nandje Boen, staan te lachen bij ieder slecht gericht schot. Maar Lowieke lacht niet. | |
[pagina 778]
| |
Er gebeurt iets in hem dat geen mensch bespeuren kan. Voor het eerst in zijn leven neemt hij vader in zich op. Hij staat vóór hem, groot en breed, met dikke armen en een open gelaat. Zijn klak hangt schuin over zijn kop, en zijn linkeroor komt er rood onderuit. Een snor met hangende punten ligt over zijn gezicht. Hij praat onophoudelijk en snel, en daartusschen duwt hij zijn lach. Dan wacht hij even en schiet. Weer lacht hij en praat. Lowieke hoort niet wat hij zegt. Maar dàt is zijn vader die daar staat; dàt is de man die over acht kinderen is heengestapt, en waarvan in de keuken iedere beweging waarde heeft en ontzag. Lowieke heeft al zijn kameraadjes, en heel het wereldje dat hem tot nog toe heeft omringd, reeds op meerdere leugens betrapt. Zijn vader nooit. Die was daar te groot en te sterk voor. Wat zijn vader zei, was het woord van een zegegod, noch min noch meer. Met fierheid keek hij naar dien man, al wat hij deed, was voor Lowieke een reden om trotsch te zijn: zijn woord en zijn gebaar, en de Zondag als hij met scheeve beenen het lokaal verliet. Lowieke vond dit alles grootsch en schoon, voor hem moest het zoo zijn. Maar nu gebeurt er ineens iets met hem. Wat hem nu overkomt, sleurt zijn kinderlijke eerbied uit mekaar: zijn vader die den weerwolf niet treffen kan. Twintig maal heeft hij misschien geschoten, en steeds mist hij zijn doel. Er is geen mensch die dit wonderlijk vindt, tenzij Lowieke. Hij kijkt van Verdyn naar Serneels, van Boen naar vader, en weer naar Verdyn. En geen is er die zegt of vraagt: hoe komt het Sjarel, dat gij den weerwolf niet raakt? Het is allemaal zoo natuurlijk als iets. Lowieke is te slim om niet te begrijpen waarom het natuurlijk is. Hij beseft maar al te wel dat iedereen weet dat zijn vader den weerwolf niet heeft gedood. Iedereen weet dat zijn vader gelogen heeft, en misschien liegt zijn vader altijd. Lowieke duizelt er van. Ze hebben hem dus wat wijs gemaakt, hij zelf heeft zich omtrent zijn vader wat wijs gemaakt. Met angst denkt Lowieke daaraan. Maar dan? Lowieke kan niet meer fier zijn over hem, en hij moet op de tanden bijten nu hij zijn goddelijken vader door den menschelijken verdringen ziet. Hij begrijpt niet dat hij hem veel te hoog heeft aangeslagen, en dat Sjarel Bal, alhoewel zijn vader, een mensch gelijk de anderen is. Daarvoor | |
[pagina 779]
| |
is Lowieke nog te jong. Hij voelt alleen den schok waarmede een betrapte leugen hem getroffen heeft. De tranen schieten hem naar de oogen nu hij ziet hoe zijn vader machteloos tegenover den weerwolf staat. Het is teveel voor Lowieke, met een ruk draait hij zich om en vlucht weg over het ijs. Hij loopt naar Cruybeke op. Hij weet niet waarom, noch wat hij daar zal doen, hij voelt alleen dat hij verder wordt gejaagd. Het wordt donker over het ijs, en de toortsen van Cruybeke flakkeren ver. Maar Lowieke loopt verder, en nu hem niemand meer bemerken kan, laat hij zijn tranen gaan. De wind slaat in zijn oogen, hij voelt het aan het nat langs neus en mond. De toortsen komen dichter, en hij hoort een aanzwellend stemmenrumoer. Lange brouwerswagens staan op het ijs, en daar bovenop zit een man met een harmonika. Mannen en meiden dansen er als op een Breugeldoek. Lowieke blijft staan en volgt het lustig vertoon. Het wordt een wild plezier, en Lowieke denkt niet meer aan zijn ontgoocheling. Maar het is of hem vandaag het heele leven wordt veropenbaard. Hij ziet een dronken man zich woest buigen over een jonge meid. Niet één, niet twee, maar overal is het te zien. Ze kussen niet zooals hij dat meermaals op de kiosk heeft gedaan, neen, het is anders. En juist dit ‘anders’ is het wat voor Lowieke een veropenbaring is. Hij vat woorden waarover hij nooit heeft nagedacht, maar die hem nu als een verschrikking door de hersens gaan. Wat is dat nu met Lowieke? Wat is dat nu met een knaap van elf jaar? Hij verschuilt zich achter een hoog-gestapelde brouwerskar, en hij weet niet dat hij voor het eerst in het hart van de heele wereld loert. Mannen en vrouwen hangen dronken en dansend rond elkanders lijf. Hij ziet ze neerbuigen, vallen en tasten, mannen en vrouwen die niet ouder zijn dan vader en moeder. Vader en moeder... moeder zit toch met de kinderen in huis, en vader... Hij durft niet doordenken op dit punt, het is of hij naar een vijand kijkt. Men weet niet wat er ineens over Lowieke gekomen is. Met korte, evenwicht-zoekende beenen holt hij over het ijs. Zijn adem jaagt door de vrieslucht in een dikke, witte streep die vóór hem drijft. En toch bemerkt hij duidelijk waar hij voorbij geloo- | |
[pagina 780]
| |
pen komt: heel de heimelijkheid van de stilstaande paren in den nacht, en ginder een duisteren menschenhoop in een slee. Zijn klein kinderhoofdje wordt doorstormd met de raadselen van dezen dag. Neen, neen, denkt hij, de weerwolf dat is niet waar. Ik wil niet bang zijn voor iets dat ze me wijs hebben gemaakt, toch niet voor dàt, daarvoor ben ik al veel te groot. Ja, daarvoor is hij te groot. Maar het andere, dat waarover geen mensch hem ooit gesproken heeft, en waarvan hij de plotse raadselen doorvoelt, ja, daarvoor is hij bang, al weet hij dit niet. Niet voor den weerwolf, maar het andere dier, dat zich door geen mensch ontdekken laat. Vóór hem rijst de toren schoon en scherp omhoog. Nooit heeft hij dien toren zoo gezien, ook dat is nieuw. Hier staat hij in den nacht, voor den eersten keer, - boven op de Schelde staat hij. Onder hem leven de visschen en de golven als een mysterie temeer. Onder zijn kleine voeten zuigt de diepe afgrond van den stroom. Niets bemerkt men daarvan, het ijs heeft als het ware een heele wereld toegedekt. Maar onder zijn voeten ligt een geheim dat niemand vertellen kan. Wonder is deze avond in zijn veelvuldige veropenbaring, die zich langs onontsluierde raadselen opheft naar het hart van dat kleine manneke van elf jaar. Lowieke houdt onafgebroken zijn oogen op den toren. En terwijl hij dit doet, voelt hij zich plots bevangen door een vreemd geluk, nu hij voor het eerst den stroom en den toren heeft ontdekt. Huiverend komt Lowieke bij de stad en bemerkt verschrikt dat alle beweging er uitgestorven is. Haastig verlaat hij den stroom en loopt als een hert door den verlaten nacht. Hij hoort het geluid van zijn voeten in de vrieslucht, die alles scherp en snijdend maakt. En dan komt hij met bevend hart aan de Rui, waar een groepje menschen, juist vóór zijn deur, te praten staat. Ze hooren zijn stappen, en alle hoofden wenden zich met een ruk naar het geluid. Hij bemerkt Verdyn en Serneels tusschen den hoop, en hij hoort hoe het gewauwel is opgegaan. Moeder Trien wringt zich uit de groep en stormt hem tegemoet. Een oorvijg is het eenige woord dat ze voorloopig vinden kan. Dan neemt ze hem in de armen en kust hem over het heele gezicht. | |
[pagina 781]
| |
Ook vader Bal staat er nu bij, en de vragen doorkruisen Lowie. Maar aan niemand geeft hij antwoord. Vreemd en rillend staat hij daar, en luistert zelfs niet naar wat er gezegd wordt. Hij ziet hoe opgewonden zijn vader vóór hem staat en dreigend zijn rechterarm zwaait. Maar Lowieke verroert niet en kijkt hem aan als herkende hij hem niet meer. Slaan doet Sjarel Bal niet, dreigen is genoeg. Zwijgend gaat Lowieke met zijn moeder de keuken in. Dan verwijderen zich de geburen en vader Bal grendelt het slot. ‘Zoo...’ zegt hij, ‘...en nu tusschen ons.’ Lowieke antwoordt niet. ‘Ik wacht,’ herneemt vader. En dan kijkt Lowieke hem aan. ‘Waor zijde gewest?’ gaat vader verder. Lowieke slikt even en zegt: ‘Ik zocht den weerwolf dien ge hebt gedoed.’ Een oogenblik is het stil. Maar dan breekt Sjarel Bal uit in een dwaas gelach. ‘Hedde hem gevonden?’ vraagt hij plezant. ‘Jao,’ antwoordt Lowieke, ‘..gevonden heb ek hem.’ Sjarel blijft steken in zijn lach. ‘Hoe da?... Hoe da?...’ stottert hij. ‘Bij Cruybeke.’ ‘Bij Cruybeke?.. Hoe?... Wa?...’ ‘De weerwolf.’ ‘Ge zijt zot,’ zegt Sjarel Bal. ‘Da kan... en liegen kan iedereen...’ Dan vlucht Lowieke langs de zoldertrap. Hij hoort vader opspelen tegen zijn vrouw. Dat doet hij altijd als er iets is dat hij niet begrijpt. Maar Lowieke luistert niet meer. Hij laat zijn broek zakken en smijt zich op zijn bed. Hij sluit de oogen en ziet hoe de stroom levend wordt onder zijn voeten. De Schelde richt zich op, dwars door het ijs, en Lowieke staat er boven op. Hooger en hooger slaat de stroom, tot Lowieke met zijn beide handen den top van den toren kan grijpen. Dan valt hij in een diepen slaap. | |
[pagina 782]
| |
III.Lowieke is veranderd. Men kan in zijn blikken vreemde vragen zien, en een eerbied voor zijn moeder dien men nooit eerder heeft ontdekt. Hij leest avond aan avond, en God weet waar hij zijn boeken haalt. Den ganschen winter leest hij, en met een vlotheid die ze hem in de school nooit hebben bijgebracht. Op een Zondag is zijn boek eerder uit dan hij had verwacht. Hij zit stillekens na te droomen over wat hij gelezen heeft. Het is half donker in de keuken. Vader en moeder zijn weg. En dan valt zijn blik op de twee jongste gasten die bij hem zijn: Fientje en Janneke. De vijf anderen zijn met vader en moeder mee. Lowieke weet nu vanwaar ze allen gekomen zijn. Hij begrijpt wat er is gebeurd. Toen hij het zich bewust werd, schreide hij. Het sloeg hem tegen, vooral langs vaders kant. Met moeder had hij medelijden, dat was iets anders, een vrouw kan tegen een man niet op. Neen, zijn moeder had geen schuld, maar wie had dat nu van zijn vader gedacht? Toen dacht hij aan Suske Verbaren, die had geen zusters en geen broers, die was alleen. Suske 's vader was heel wat deftiger dan Sjarel Bal geweest. Zoo kwam het Lowieke voor. Lowieke werd al maar door zwijgzamer. En nu zit hij op Fientje en Janneke neer te zien. Precies kleine diertjes zijn zij, diertjes van één en twee jaar. Fientje slaapt, en Janneke waggelt over den vloer. Ook Lowieke is zoo geweest, en terwijl hij zoo was, wist hij het niet. Dàt is het vreemde: hij wist niet hoe hij was. En nu gaat hij naar zijn twaalfde jaar, en nog altijd weet hij niet hoe hij is. Vader en moeder weten het misschien ook niet, geen enkel mensch achterhaalt het. Is dit mogelijk? Dat denkt Lowieke onbewust. Of liever denken is het niet, hij voelt het aan als een instinct. Zijn bloed peutert ergens zijn onderbewustzijn los. De tweede broer, Nandje, is negen jaar. Dan volgen Marieke en Polientje, Stafke en de kleine Pol, Miel, en Janneke en Fientje. | |
[pagina 783]
| |
Dat zijn ze allemaal. Die worden nu allen groot zonder dat iemand daar zich mee bemoeit, en zonder dat één van de acht het in de gaten heeft. Zoo dicht onder hun oogen gebeuren er acht wonderen, en niemand die er wat van ziet. Lowieke denkt er slechts aan, maar hij ziet het niet. Maar van nu af zal hij het in 't oog houden en goed toezien hoe alles in zijn werk gaat. Onafgebroken kijkt hij naar Fientje en wacht. Het staat vast in zijn hoofd dat er ergens een moment moet zijn waarin hij Fientje groeien ziet. Hij wil er bij zijn, dat moment wil hij vatten. Maar zijn oogen worden moe en hij knippert er van. Even laat zijn aandacht Fientje los omdat zijn blik aan het daveren ging. En dan kijkt hij weer. Wat ziet hij nu? In dit ééne oogenblik heeft Fientje haar slapend hoofdje verlegd. Het is gebeurd en Lowieke zag het niet. Maar misschien is het juist in dit oogenblik geweest dat Fientje is gegroeid. Dat kan toch, dat weet men niet. Lowieke sluit de oogen. Neen, denkt hij, geen mensch kan zien hoe men groeit, wij worden grooter buiten alle menschen om. Daar heeft niemand wat mee te maken. Het is niet waar dat wij aan vader en moeder alles te danken hebben. Dat denken wij maar zoo. Ze staan er op neer te zien als ik en gij. Als ze straks thuiskomen, weten ze niet eens wat er met mij is gebeurd. Hij denkt aan Nandje en Marieke, die toch ook gedachten hebben, en gaarne zou hij willen zien hoe en wat ze denken. Niemand zegt daar wat van, geen mensch vertelt waaraan hij heeft gedacht, God, wat zou dat heerlijk voor Lowieke worden. Eens, één enkelen keer, alle gedachten zeggen van een heelen dag, het is al bijna even wonder als het leven van de Schelde onder het ijs. Misschien zitten er in ons hoofd ook onzichtbare visschen en golven, die men nooit naar boven kan halen. Zoo zit Lowieke te piekeren in den Zondagachternoen. En dan komt de familie thuis. Heel de keuken stroomt vol la waai. Lowieke helpt de tafel zetten, en Nandje slaat zijn kapnon tegen den vloer. Marieke sleurt aan haar pop waaruit de zemelen loopen, en vader Bal laat Fientje paard rijden op zijn knie. En terwijl zorgen moeder en Lowieke samen voort. Na het eten gaan de kleinsten naar bed. Alleen Lowieke en Nandje mogen nog wat opblijven voor een spelleke Lotto of drie. Op het laatste vallen Nandje's oogen dicht, en vader draagt hem naar de mansarde. | |
[pagina 784]
| |
Lowieke blijft nog een half uurke, en daar zal hij nu van profiteeren. Moeder Trien zit te breien en vader draait een sigaret. Het is stil in de keuken. Lowieke wemelt zenuwachtig op zijn stoel. ‘Willen we iens 'n aordig spelleke doen?’ vraagt hij plots. Sjarel Bal kijkt op. ‘Hoe wil’de zeggen? ‘We zullen vertellen wa we vandaog hebben gedocht.’ Moeder Trien kijkt op van haar breipriemen, en vader vergeet zijn sigaret aan te steken. ‘Zij’ de nie goe?’ vraagt hij dan. Lowieke bloost er van. ‘Jaowel,’ zegt hij stil. ‘Wa wilde ge dan zeggen, manneke,’ komt moeder er tusschen. Lowieke kijkt haar ongemakkelijk aan. ‘We denken toch allemaol?’ ‘Jao, joenkske, jao-zeker... waaroem?’ herneemt moeder Trien. ‘Ik zou geere weten waoron ge vandaog hebt gedocht.’ Ze lacht hem toe en zegt: ‘Da gao toch niet, joenkske... we denken heel den dag.’ ‘Durfde nie?’ vraagt Lowieke vrank. ‘Wa is dat allemaol veur flauwe kul,’ komt vader er tusschen, ‘... ik geloof da ge vaok hebt, is het nie?’ Lowieke zwijgt. In de stilte die er komt ziet Lowieke plots een verschil rijzen tusschen vader en moeder. Sjarel Bal denkt er al niet meer aan, en Lowieke voelt hoe hij over zijn vraag wegredeneerde met het woord: flauwe kul. Moeder gebruikt zulk woord niet, omdat het voor moeder geen flauwe kul is. Dat is het verschil, denkt Lowieke, ons moeder verstaat het en ons vader niet. Onbewust wordt hij gewaar dat vader alleen op uiterlijke dingen is afgestemd. ‘Ik gao nog efkens naor den Door,’ zegt Sjarel en slaat een sjerp rond den hals. Er komt koude binnen als hij buiten gaat. Nu Lowieke met moeder alleen zit, kijkt hij zijdelings naar haar gelaat. Ze hangt gebogen over haar breipriemen, en Lowieke ziet de | |
[pagina 785]
| |
rimpels rond neus en mond. Zoo zit moeder nu altijd, iederen avond, en nooit wordt ze het moe. De priemen dansen tusschen haar vingeren, misschien al meer dan dertig jaar, en terwijl kwamen er rimpels in haar gezicht. Dàt ook heeft niemand gezien, en zeker vader niet. Maar er is een tijd geweest dat moeder anders was, jonger en zelfs kind. Zij ook heeft gespeeld met een pop vol zemelen, en zij ook heeft... Hoe komt het dat Lowieke plots denkt aan de dronken koppels, die dansten op het ijs? Hoe komt het dat hij een vreemden man ziet, die gebogen over moeder staat? Is dat vader die daar zijn gezicht boven haar verschrikte oogen brengt? Lowieke's blikken staan donker op moeder's handen en gelaat. Neen, ze is niet schoon, en ze is zoo glad-stil boven haar breiwerk, precies of er in heel de wereld niets gebeuren kan. Haar gelaat is gesloten onder den schijn van de petrolielamp, levenloos is haar gezicht alsof ze nooit heeft nagedacht. Maar dat is niet waar. Heeft ze daarstraks niet gezegd: wij denken heel den dag? Dus ook terwijl ze breit, ook op dit oogenblik zijn er gedachten achter haar gesloten gelaat. Aan wat denkt ze nu? Lowieke zit te draaien van ongeduld. God, kon hij maar een paar sekonden weten aan wat moeder nu denkt. En moeder zelf, als ze slechts kon vermoeden wat er Lowieke door de hersens gaat, dan zou ze misschien direct rechtspringen van verbazing en schrik. Ze zouden een verbond sluiten, en niemand binnen laten in dit verbond. Niemand, zelfs vader niet. Wat zou dat plezierig zijn, alles te weten van mekaar, alles en alles, alsof ze samen als uit één stuk zouden zijn. Precies zooals vroeger, eer Lowieke op de wereld kwam, maar toch reeds tegenwoordig was. Niemand zag hem, dat weet Lowieke nu, maar al wat hij deed, wist moeder alleen. Hij en moeder Trien, ze zijn buiten de wereld geweest, zoo dicht en zoo stevig bijeen dat Lowieke terzelfdertijd zijn moeder was, en moeder in één greep haar kind. Is dit niet wonder, en hoe komt het toch dat moeder hem nooit over hun beider geheim gesproken heeft? Moeder Trien werkt gespannen verder alsof ze alleen in de keuken was. En dàt, neen, dat begrijpt Lowieke niet, hij die elf jaar geleden reeds een verbond met haar sloeg. Het ijs, denkt Lowieke plots, onder het ijs, onder mijn voeten heb ik duizenden geheimen gevoeld. Ik moet nog alles leeren; ik ben nog veel te klein, en ik weet alleen dat de historie van den | |
[pagina 786]
| |
weerwolf verzonnen was. Meer weet ik niet, ja toch... er is nog iets dat ik weet. Het is iets waarover niemand spreken durft, precies of ze er beschaamd over zijn. Vader weet nu dat ik niet aan den weerwolf geloof, en moeder zal weten dat er iets anders in de plaats gekomen is. Lowieke maakt zich sterk in zijn gepeins, en een zonderling verlangen bevangt hem om moeder bang en beschaamd te maken op dit punt. Langzaam staat hij op en gaat aan de tafel staan. Hij heeft geen schrik, het is als een uitdaging bedoeld. Moeder Trien kijkt op, en haar blik valt rats in zijn open oogen. Hij slaat ze niet neer. Moeder bemerkt de eigenaardige en vaste oogopslag. Ze voelt dat er een raadsel insteekt, en ze weet niet wat het te beteekenen heeft. Dan wijkt zijn blik, en moeder ziet hoe zijn oogen over haar lichaam gaan. Een bloedgolf slaat haar naar de haarwortels. ‘Wat is er?’ vraagt ze schor. ‘Moeder,’ zegt hij zonder aarzeling, ‘wa zij' de breed...’ Hij kijkt haar uitdagend aan. ‘Breed?...’ herneemt moeder. ‘Jao, breed...’ antwoordt hij. Moeder Trien voelt de bedoeling in zijn oogen en in zijn stem. Er komt nood in haar hart, nood om dit verschrikkelijk kind dat ze niet kan helpen. Als ze maar wist hoe ze het hem kon uitleggen; als ze de juiste woorden en uitdrukkingen maar vond. Die vindt moeder niet. Wat er tusschen haar en haar jongen staat, is zoo broos dat ieder slecht-gekozen woord stukken maakt. Ze voelt zich machteloos en beschaamd, en ze begrijpt niet eens hoe gevaarlijk deze valsche schaamte is. Maar toch wil ze weten hoever hij op dit punt is aangeland. ‘Waoroem vraogde da?’ zegt ze stil. Lowieke laat zich niet uit het veld slaan en hij wordt fier in zijn antwoord. ‘Omdat ek weet hoe het komt.’ Hij kleurt niet eens; moeder Trien doet het in zijn plaats, en plots voelt ze hoe verkeerd dit is. ‘Ik heb acht kinderen gehad,’ herneemt ze moedig. Lowieke verschiet er van. Dit antwoord heeft hij niet ver- | |
[pagina 787]
| |
wacht, hij was te zeker dat moeder beschaamd zou zijn. Maar er is iets anders: hij krijgt medelijden met haar, precies of haar veel onrecht werd aangedaan. Hij voelt de verbittering opstijgen naar zijn keel; hij voelt zijn bloed opstaan en naar zijn voorhoofd gaan, en achter zijn oogen maakt het verdriet zich los. Onverwachts en snikkend valt hij met het hoofd op haar schoot. ‘Moeder toch... moeder...’ Het is al wat hij zegt. Moeder Trien heeft de breipriemen neergelegd, en ze stréelt hem over het hoofd. ‘Wat is er na?...’ zegt ze, ‘...mag ik nie blij zijn dat ik oe heb?’ Met een schok richt Lowieke zijn hoofd op. ‘Blij zijn?... Blij zijn?...’ roept hij verbaasd, ‘...moet ge daor nog blij veur zijn oek?’ ‘Natuurlijk,’ zegt ze, en ze weet niet hoe het komt dat alles zoo gemakkelijk wordt. ‘Jao...,’ herneemt ze, ‘...alle moeders zijn blij... laoter zul'de da veul beter verstaon.’ ‘En de vaoders dan... doen ze de moeders dan gien verdriet?’ ‘Waoroem zouden ze da doen?’ ‘Jao... waaroem?... dat weet ek nie... ze gaon pinten pakken en trekken zich verder van niks iets aon... allien de moeders hebben de last... de vaders vertellen maor wa over den weerwolf en zoe... en... en...’ ‘En?’ vraagt moeder Trien. ‘Ik heb het allemaol bij Cruybeke gezien,...’ snikt hij weer, ‘...de vaders doen de moeders pijn.’ ‘Wa hedde gezien?’ vraagt moeder verschrikt. Maar Lowieke zwijgt. Hij durft het niet zeggen en voelt zich beschaamd. Moeder Trien weet echter wat hij bedoelt. Zij, die maar een gewoone volksvrouw is, voelt alles met dat wonderlijke moederinstinct dat God door het wezen slaat. ‘Gij hebt slechte vaoders gezien,’ zegt ze stil, ‘...al wa slecht is, da kun'de zien... het goede vertoent zich bijna nooit... dat is de heele zaok...’ Ze weet niet hoe die woorden over haar lippen zijn gekomen; het is precies of iemand anders ze gesproken heeft. Maar innerlijk juicht ze er om. | |
[pagina 788]
| |
Lowieke staat verslagen naast haar. Hij beseft niet dat er in de woorden van zijn moeder één van de vele sleutels van het leven ligt, waarmede men zoovele raadselen ontsluiten kan. ‘Al wa slecht is, da kun'de zien’, dat heeft moeder gezegd. Waarom het zoo is, begrijpt Lowieke niet. Het eenige wat hij begrijpt, is dat vader Bal niet te Cruybeke was. Hij was er niet bij, hij was niet te zien. Lowieke had hem slechts in zijn verbeelding bij de slechten gezien, omdat hij dacht dat vader hetzelfde was. Hij had hem onrecht aangedaan. Lowieke voelt zich verlicht. Hij zal zijn vader weer met eerbied in de oogen durven zien. De geschiedenis van den weerwolf was maar pret. Laat vader maar vertellen, en allemaal. Hij zelf, Lowieke, zal er in 't vervolg ook aan mee doen, en zoo goed liegen als eender wie. Het is maar voor de leute bedoeld. Als men vooraf het van elkander weet, is er geen kwaad mee gemoeid. Dat Lowieke het vroeger geloofde, is de schuld van zijn vader niet. Hij was nog veel te klein, maar nu... Lowieke groeit in zijn gepeins. Hij begrijpt niet dat hij al maar door aan het groeien is. Den heelen winter groeit hij reeds zooals hij nooit voordien heeft gedaan. Zelfs Lowieke weet het niet, alleen moeder heeft gezien hoe groot haar jongen geworden is. |