| |
| |
| |
[Nummer 5]
Ferdinand Vercnocke
Twee Epische Fragmenten
Embla verheerlijkt den slaap
Heimelijk komt gij, slaap,
en dooft ons helder weten
niemand voelt uw aanraking:
zalig in uw macht, alleer wij U,
dien gij ontsluit. Des morgens
hangt alleen, kortstondig,
't wonder van uw aanwezigheid.
Doch soms, onwezenlijk, en
ijl door 't geheugen, waren
| |
| |
aan vreemd beleven en ervaren
diep in den nacht, gezichten
onheil en gevaar, vermaningen,
en treurnis onbegrijpelijk.
Sluit met zoeten dwang, en
droombeelden toovert, gedaanten
onbekend bij dag? En waarom
als alles eindloos zwijgt, en
moede, hoopt op den nacht;
kom, sluit met mild gebaar
onze oogen, verkwik onze verloomde
kracht, o schenk ons, slaap,
den zegen der vergetelheid.
| |
| |
Embla ontwaakt tot het leven
zoo een bloem ontluikt en
openlegt haar kelk. Een hand,
den kalmen klop van 't hart;
en hand en boezem welfden welig,
ademde rustiger en rustiger,
en door haar leden golfden
lange deiningen. Een loome knie
ontspande 't been, het andere
schuw streelend; 't hoofd
in 't ijle; de wimpers, blond en blijde,
trilden, beide ineens ontsluitend,
- zilvergrijs als morgenmist -
den blik. Oogen wijdopen,
roerloos in lauwe middagstilte
Staarde zij, zacht ademend,
eerste vrouw, maagdelijke
En zij rees op, schroomvolle Embla,
rijzig en rank in 't lange
waaien van zandwitte haar,
| |
| |
Zij rees op, zuchtte diep,
waar over zilverige zand,
de zee in hoofsche branding
glinsterend verschuimde, en
een rilden voet, die aarzelde,
met koelen scheut omving.
Knielde zij, traag, toen,
beide palmen als een beker
stortte - oogen zalig gesloten -
over aangezicht en huiverenden
boezem, gretig zeenat, dat
De hellingen der leden langs
talmde zij, toen in de straal
rechtop, boezem onrustig,
stond zij met benieuwd gebaar
alles, en wist zich leven,
helder in 't bewegend weeke lijf,
dat zij - de huid met vingertoppen
achteloos bestreek, rijzige Embla.
stond zij, Embla, alleen.
|
|