| |
| |
| |
Als 't donkert...
Herfst.
Met een variatie op eenige dichtregels kunnen wij nu zeggen ‘Komt mee, komt mee, daar is wat schoons te zien’. De herfst is in Beemsterland gekomen. De Groote Schilder heeft de kleuren gemengd en het is al schoonheid, wat men aanschouwt. De boomen hebben het daagsche pakje uitgetrokken, het groen werd te eentonig. Bruin, geel, rood en oranje in alle nuances, is nu de feestdos. Heggen en heesters willen niet achterblijven, ook voor hen is het feest der kleuren. En de bladeren gloeien en glanzen van trots. Maar de Oostenwind beraamt weer een van z'n streken en onverwachts jaagt hij met geweld door al dat pronkerige gedoe. Helaas, duizenden en duizenden bladeren dwarrelen naar beneden, maar weer jaagt de wind dat stuurlooze volkje voort en met ritselend geluid, als kleine, bruine aardmannetjes, stuiven ze her- en derwaarts. En de zon toovert de prachtigste sprookjestafereelen over de bonte wereld.
Aan den einder rijzen grillig gevormde wolkengevaarten omhoog, herfstluchten. Nu wordt het mooi. Tegen den donkeren achtergrond, belicht door de zon, houden de kieviten een oefenvlucht, de generale repetitie voor den grooten trek. Ook een vlucht spreeuwen wentelt en buitelt mee, nog eenige andere vogels probeeren mee te komen in het ensemble-nummer van gratie, snelheid en zekerheid. In de toppen der iepen strijkt een zwerm kraanvogels neer. En dan het buitenkansje van den dag: een tiental klapeksters trekt in karakteristiek vliegbeeld over.
In de boomgaarden wordt druk gewerkt aan den vruchtenoogst. In alle kleur en grootte hangen de sappige peren en appels nog in de boomen. In het klimop en over de heesters hebben de sierkunstenaressen haar fijne webben geweven, ieder draadje en lijntje is bezet met de allerkleinste nevelbolletjes. Straks komt de zon en dan flonkeren en flikkeren de rozetten en parelsnoeren in verbijsterende praal.
Herfst ook op den akker. Einde en begin. Oogsten en ploegen.
| |
| |
Ach, daar is geen einde en geen begin, daar is enkel arbeid. Symbool vanaf de vroegste tijden van de verbondenheid van mensch en grond. Met de glanzende spieren op het dampende lijf trekken de paarden de voren in de stugge aarde. Mensch en dier, beeld van eenheid. Daarnaast, nog directer met den grond verbonden, de aardappelrooiers. De losgescheurde aarde is bedekt met krijschende meeuwen, alles wat zich veilig verborgen had is door het ploegijzer omhoog gewoeld als een welkome buit voor die zilveren vrijbuiters.
We staan op den Westdijk, reeds nijgt de avond, damp en nevelmassa's worden tot één groote deken, die zich uitspreidt over den polder, alles bedekkende, alles vervagende. De donkere silhouetten der dieren verdwijnen, enkel de toppen der boomen en huizen heffen zich boven de nevelzee, klanken van het leven verliezen zich in de verte.... Avond.
Herfst in den Beemster. Met luisterende ooren en ziende oogen hebben wij de schoonheid in ons opgenomen.
| |
November 1944.
November 1944.... Wild jaagt de Zuid-Wester storm het water van geïnundeerd gebied tegen de wegbermen. Als reuzeninktvisschen komen de boomstronken met hun bloot gespoelde wortels af en toe te voorschijn uit schuim en water. Barrières van kroos versperren den weg. Een groote, grijsgrauwe watervlakte met schuimkoppige golven en daarop en daarboven ontelbare meeuwen, eenden en koeten. In een prachtig rhythme zweeft en deint dit vogelheir over en op de bewogen wateren. Als een sneeuwwitte flits tegen de blauwzwarte wolkengevaarten gaat een vlucht lepelaars, op zoek naar een rustige waadplaats. Het huisje van Buth is als een baken in zee. Hoe lang zal het 't geweld van storm en water nog weerstaan? Met kletterend geraas nadert uit de verte een stortbui. Dieper buigen zich de hoofden, maar voort, Amsterdam is nog ver. Passend in dit beeld van verwording trekt de havelooze hofstoet van Koning Honger langs de ontredderde wegen. Nat en vuil sjokken zij voort met karren en andere vehikels, beladen met bieten en wortelen.
| |
| |
November 1944.... Beemster, waar zijn je geploegde akkers? Waar zijn je opgetaste oogsten, je prachtige vee, je paarden? Beemster, waar is je land? Ik zie enkel water zoover het oog reikt. Zal je worden zooals je eens was.... Onafgebroken daalt uit de grauwe lucht het hemelwater neer - het water rijst....
Boven het geraas van den wind en het geklots der golven tegen de bermen, boven het geratel der karren en het gekletter van den regen, hooren wij het monotoon en toch fascineerend gedaver van de naderende vliegtuigen, de Engelsche en Amerikaansche luchtmachten gaan hun dagelijksche doodsvlucht. Niets zien wij, maar de aarde en lucht trillen door het machtige geweld der honderden motoren. Ach, wat is het gewoon, we weten niet beter, vijf jaar lang zweeft de dood in sierlijke vlucht over onze hoofden. Bang, waarvoor? Ja toch, 's nachts als het aardedonker is, dan liggen wij vaak met gespitste ooren. Het donderend geraas der vliegtuigen kan ons niet verontrusten, maar een voetstap in den nacht.... dan is iedere zenuw, iedere spier gespannen.
Menschenjacht, deportatie, vuurpeleton, van die woorden heeft de Beemster de rauwe realiteit leeren kennen.
November 1944.... Als een visioen van ellende en troosteloosheid doem je voor ons op. Je bent een der somberste hoofdstukken uit de geschiedenis van den Beemster.
Maar zooals je eens in vroeger dagen uit den watervloed bent verrezen, zoo ben je ook nu herrezen.
Laten wij je herrijzenis gedenken en verhalen in November 1945.
| |
November 1945.
November 1945. Iets van de verschrikkingen uit de donkere dagen van November '44 hebben wij doen herleven. Luttele fragmenten uit het Groote Gebeuren. Er was watersnood en honger, er was angst en droefheid, er was menschenjacht en moord.
1945. Wij kunnen vrij ademen, vrij spreken, wij hebben brood, en - o zaligheid - we hebben licht.
Beemster, je kunt weer werken en opbouwen, de dreiging van
| |
| |
jaren van onderdrukking en terreur is verdwenen, de schennende en roovende hand is weggeslagen.
Wij staan op den hoek Middenweg - Volgerweg. ‘De Eenhoorn’, dat monument uit Hollands Gouden Eeuw, staat gelukkig nog ongerept. Geen boom of heester is den waterwolf ten offer gevallen, en zaag en bijl hebben daar geen noemenswaardige schade aangericht. En verder, waar een jaar geleden de met schuim bedekte golven voortrolden, daar strekken nu in zwartgrijze golvingen de geploegde akkers zich uit. En zie, dat kleine houten gebouwtje, ‘Huize Buth’ heeft het geweld van storm en water weerstaan en biedt opnieuw onderdak en woon aan dezelfde agrariërsfamilie.
Beemster, nog zijn je wegen en erven kaal, maar er is gewerkt. Ploegen, wieden, zaaien en eggen, er is gemaaid en geoogst. Er heeft weer vee gegraasd op je ondergeloopen landen, want groen zijn weer je weiden.
Menschen zijn teruggekeerd, en er is getimmerd, gemetseld en geschilderd.
Er is een geest van saamhoorigheid geboren, culmineerend in velerlei vereenigingen, met velerlei doelstellingen, maar alle gericht op het welzijn, op vernieuwing of verfraaiïng van onzen polder.
November 1945. Een koude Noord-Ooster jaagt de laatste bladeren in dwarrelende vlucht her- en derwaarts. De slechtvalk, die prachtige vrijbuiter van den toren, zit na geslaagde jacht op den windvrijen kant onder de wijzerplaat. Krassend zoekt een vlucht kraaien de slaapboomen op. Met slimme oogjes in het schuin geheven kopje beziet een roodborstje op de schutting den mensch, die daar in de vallende schemering staat te droomen.
November 1945. Het Leven gaat voort. Een jaar, wat is dat lang geleden. Wat is het moeilijk zich de dingen te herinneren. Eens, wanneer de merkteekens van deze groote menschenworsteling zijn verdwenen, zal slechts een vage herinnering blijven aan die bewogen tijden.
De dag van gisteren. Voorbij. Van heden. Voort.... Morgen en nog eens Morgen.... Goed, immer voorwaarts.
Beemster, op je feesten, op je uitvoeringen is het gebeurd dat wij
| |
| |
zijn opgestaan en een minuut hebben gewijd aan een vriend, een medestrijder, een mensch die gegaan is en nimmer weer zal keeren. Gevallen, voor den dag van Morgen.
Maar in het voorbije lag reeds de kiem van vernieuwing en opstanding besloten.
Beemsterlingen.... Nieuwe Novembermaanden zullen komen, maanden, die, laten we hopen, ons een betere en schoonere wereld laten aanschouwen. Dan zal ook de Beemster in zijn ouden luister zijn herrezen.
Oude luister.... Zie, die minuut van opstaan en gedenken is lang voorbij. Maar een andere gedachte, een dwingende herinnering, is er voor in de plaats gekomen. Onafscheidelijk en voos immer verbonden met herrijzenis en vooruitgang zijn daar de namen in den harden steen gebeiteld, in het monument voor de gevallenen. Zij, de strijders van gisteren, waren de grondleggers voor Morgen.
November. Maand waarin het Leven zich terugtrekt in de zwarte aarde, in de sliblaag van sloot en plas. Waar het slaapt en sluimert in verborgen hoeken, rustig en zeker, beidend het sein van opstand voor den dag van Morgen.
| |
Kerstmis.
Sneeuwvlokken.... Sneeuwvlokken.
Als stervende vlinders dalen zij uit den grijzen hemel op het bloedend en vertrokken gelaat van Moeder Aarde.
Op de groeven en wonden, gekerfd en geslagen door de smarten der wereld, dalen die millioenen witte veders.
En zie, al wat leelijk was en wreed, wat hard en onzuiver was, als door gewijde hemden spreidt zich daarover een teere, blanke wade. Verdwenen zijn de lijnen van leed, zelfs de klanken van 't leven vervagen in die eindelooze, witte nederdaling, en er blijft enkel over schoonheid en rust, waarin geen plaats is voor de donkere dingen....
En de mensch, staande temidden van deze witte wereld, voelt zich opgenomen in deze serene stilte. Al de kleine dingen van
| |
| |
alle dagen, z'n zorgen en benauwenissen, die gansche trieste last, die zoovele menschenkinderen zoo onnoodig tot het einde der dagen mededragen, vallen van hem af, en hij staart in den vallenden avond en iets van den vrede van het Kerstfeest daalt in zijn gepijnigde ziel....
Doel en vervulling in dit leven....
Vanaf het eerste gloren der Rede heeft de mensch gezocht naar het raadsel van het leven. Getracht het wezen der dingen te doorgronden, en duizenden jaren daarna staat weer de zoekende mensch in den Kerstnacht, en vraagt andermaal naar het hoe en waarom....
Maar anders dan het wezen uit den dageraad der Menschheid staat hij, want zich slingerend door de eeuwen gaat een eindelooze weg van vruchteloos pogen aan z'n geest voorbij. De sidderende kreet van wanhoop, geboren uit de smarten van ongetelde menschengeslachten, trilt over een verscheurde wereld....
Kerstnacht. De trage val der vlokken heeft een einde genomen. Aan den diepzwarten hemel flonkeren weer de sterren in haar zilveren praal. En over die witte wereld van bovenaardsche schoonheid glijdt het zachte licht der manestralen....
Harmonie.
En zie, wat de mensch niet heeft gevonden in de boeken, in geschriften, wat hij niet heeft kunnen leeren uit de gesprekken der geleerden, waar dogma's en leerstellingen hebben gefaald, dat ziet en voelt hij nu in dezen wonderen Kerstnacht.
Er is een weg, er is een uitkomst, maar daar is ook een roeping. De roeping om mensch te wezen, een mensch in de beste beteekenis van het woord....
Over de wereld van blanke stilte glanst het licht van het Groote Mededoogen, en uit de verte ruischt een stem: ‘O Mensch, gij hebt gezocht en gevraagd, maar weet, het Geluk dat is te teer voor menschenhanden. Eens in verre toekomst, wanneer uw ziel gegroeid is, dan zal het u als een kostbaar kleinood in uw handen worden gelegd. Eer niet. Maar al hebt gij niet gekregen het allerhoogste, toch gaf ik u veel. Ik gaf u de kracht om naar dat allerhoogste te streven’.
| |
| |
| |
Oudejaarsavond.
Staande op den dorpel van Verleden en Toekomst is daar de Peinzende mensch.
Slechts enkele uren zijn hem gegeven in dit jachtige leven, uren van bezinning, waarin hij terugblikt in het Verleden.
Straks, wanneer hij den dorpel heeft overschreden, dan is het voorbij zooals alles voorbij gaat. Maar het is goed even te toeven in 't heengegane, te staren op een geliefd gelaat, of te luisteren naar een stem die nimmer meer tot hem zal spreken.
Maar nu, in deze stonde, zal de glimlach op dat gelaat of de warme klank dier bijna vergeten stem hem terugvoeren naar tezaam doorleefde uren.
Nimmer meer.... Wat is dat een beklemmende gedachte op dezen avond. Wat spreekt daar een eenzaamheid en verlatenheid uit.
In deze stonde, luisterende naar den klank dier bijna vergeten stem, en oprijzend voor zijn geestesoog de dierbare trekken van een moeder, een kind of 'n vrouw, komt als een openbaring de bittere waarheid tot hem: ‘Ik heb gefaald.... in vele dingen ben ik tekort geschoten’.
Oudejaarsavond.... Als een donkere muur staat de nacht om hem heen, en opziende naar het mysterie van den flonkerenden sterrenhemel, denkt hij na over het doel van het leven.
Doel. Gelijk een vlucht vogels, flitsend uit de nevelen van het Verleden, komen tot hem Hoop en Verwachting, z'n streven, z'n idealen, en staande van aangezicht tot aangezicht met zijn vroegere ik, denkt hij aan het woord van den Prediker: ‘IJdelheid der ijdelheden’.
Gejaagd naar de groote uiterlijkheden, gedongen naar de gunsten van eer en fortuin, zoo ging het leven heen, en nu op dezen Oudejaarsavond weet hij dat in het leven andere waarden zijn.
En als over enkele oogenblikken de klokken het uur verkondigen dat het oude jaar is heengegaan, dan zal hij als een herboren mensch den nieuwen tijd tegemoet treden. Hij en die anderen, de naamloozen, levende in de dorpen en steden, verspreid over de
| |
| |
Wereld. Want er is een doel, alleen onze oogen waren blind, onze ooren doof, en zoo ging het ons voorbij.
Oudejaarsavond. Onder den flonkerenden sterrenhemel staat het met rede begaafde wezen, de Mensch.
Hij is gegroeid tot een vorst in kennis en wetenschap. De geheimen der natuur heeft hij doorgrond en de wereld kan hij beheerschen en vernietigen. Maar deze avond is een avond van inkeer. Hij denkt aan de eenvoudige woorden, geschreven door Paulus: ‘En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap, en al ware het dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en had de Liefde niet, zoo zou het mij geen nuttigheid geven’.
Broederschap.
Wij hebben het zoo ver gezocht en het was zoo nabij.
ANDR. TOL
|
|