Westfries winterboek 't Rad van avontuur
(1947)–N.J. Groot, Anoniem Westfries winterboek 't Rad van avontuur– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
De eenhoornWaar Mid- en Volgerweg elkaar in kruisverband ontmoeten,
De slanke iep zijn bladerkroon het hoogst verheft,
In de overdaad van boom en plant en heester
Het wisselend spel van licht en schaduw de oogen treft;
Waar de blauwe reiger zich met lichten vleugelslag laat drijven,
De liefderoep van den kleinen steenuil 's avonds klinkt,
De merel en de vink 'n hymne tot de zonne fluiten
Die in een bed van vuur aan de westerkimme zinkt;
Waar de zware geur van ongetelde bloem- en bladertrossen
Reuk offeren in den zoelen zomernacht,
En zachtkens ruischt door de ritselende blaren
Het oude lied van Levens toovermacht;
| |
[pagina 100]
| |
Daar rijst als een tempel tusschen donkere, slanke stammen,
Verheven en gelouterd door den glans van 't avondrood,
'n Oude hofstee met haar strenge, sobere lijnen
Die aan de Faam een laatste schuilplaats bood;
Het is de Eenhoorn, dat monument uit oude tijden,
Eens 't monogram van Hollands stoeren leeuw,
't Lustverblijf van Hollands scheepvaart en z'n handel
De schaterlach van Hollands Gouden Eeuw.
Een der mooiste hofsteden in de Beemster is ‘de Eenhoorn’. Oud en eerbiedwaardig staat het eenige eeuwen oude bouwwerk op de eereplaats midden in den polder. We vinden het niet erg dat architectonisch wel wat op den bouwstijl valt aan te merken. Ook het onvolmaakte heeft bekoring. Want Tijd en Historie hebben het wonder van eenheid gewrocht. ‘De Eenhoorn’ leeft. Uiterlijk en innerlijk is de geest over deze hofstede vaardig. Iedere boom en heester is een deel van haar zelf, weerspiegelt zich in haar groene, grillige gevel. Door het ruischende loover tooveren de zonnestralen kleurige flitsen in de kleine ruitjes.
Wij zitten in de ruime kelderkeuken en zien uit over de wijde landen; het is zoo stil en vredig, precies een verhaal dat moeder eens vertelde. Langzaam draait de tijd terug, - de vorige wereldoorlog, de Fransche tijd, de Gouden Eeuw, de Beemster in wording....
Dat is het geheim van de oude bouwwerken, er is van alles iets achtergebleven, onzichtbaar en onaantastbaar. Binnen en rondom de muren en schotten hebben menschen geleefd en zijn menschen gestorven. De gansche catechismus van het menschelijke leven heeft hier zijn kringloop volbracht.
Lach en traan, feest en rouw, jeugd en ouderdom, verdwenen in de nevelen van den Tijd. ‘De Eenhoorn’ is gebleven. In haar groene eenvoud, wat ver van den weg onder de iepenboomen, is het voor ons iets meer dan enkel een hofstede. Voor ons is het een levende herinnering. | |
[pagina t.o. 100]
| |
Landschap met koeien in de buurt van Hoorn.
| |
[pagina 101]
| |
De glorie uit de gouden eeuw.Ik ben gegaan langs den Volgerweg in de Beemster en mijn hart was zwaar van weemoed en bitterheid. De Volgerweg, waarvan reeds Jan Adriaansz. Leeghwater schreef in zijn Haarlemmermeerboek: ‘Maar daar is geen vermakelijker en lustzinniger weg dan de Volgerweg in de Beemster, daar al die schoone en heerlijke huizen en boomgaarden gebouwd zijn, te weten het huis van Dijkgraaf Dirck van Oss, Frans van Oss, van Meerman, van Carl Loten, Jan Loten, van Alewijn en anderen’. En wat schreef Jacob Bouman in zijn standaardwerk ‘Bedijking, Opkomst en Bloei van de Beemster’, over al die fraai aangelegde buitenplaatsen, met hun heerlijke plantsoenen en vischrijke wateringen, boomgaarden en moestuinen. De sierlijke lusthoven, veelal de vrucht van Noordhollands bloeiende koophandel en scheepvaart, zag men aan den beroemden Volgerweg verspreid.
1640-1940.... Eenige eeuwen hebben het aanzien der dingen veranderd. Ze hebben ons de ruïne van ‘Zwaansvliet’ gebracht, de leege plekken, waarop eens de poortwoningen in Oudhollandsche schoonheid prijkten. Vijvers, bosschen, lanen en tuinhuizen, weggecultiveerd. Maar wij hadden niet alles verloren. De glorie van dezen eens zoo rijken tijd was niet geheel verdwenen. Oprijzend temidden van statig geboomte stonden daar de laatste schakels, die ons verbonden met de Gouden Eeuw, ‘Volgerwijk’, ‘Rustenhoven’, ‘Mariënheuvel’, ‘Vredelust’ en ‘Sonnevanck’, de lustverblijven van Scheepvaart en Handel. 1946.... In eentonige regelmaat zwaaien de bijlen op en neer, en in tergende regelmaat valt stam na stam ter aarde. Kaal en troosteloos worden erven en wegen. Naakt, beroofd van hun statiegewaad, staan de oude getrouwen. Het water heeft den Volgerweg tot zijn diepste vernedering gebracht.... Zeker, het leven gaat door. Men zal weer planten en zaaien en eenmaal zal de wind weer ruischen door de bladerkronen der boomen, die als de nu gevelde reuzen, de lustverblijven hun luister en den Volgerweg zijn schoonheid en bekoring terug zullen schenken.... Helaas, ik zal het niet meer aanschouwen. | |
[pagina 102]
| |
Lente.‘Mijn zoon,’ sprak een oude boer tot een jongen idealist, ‘ga gerust de wereld in en wend je tot de menschen.... maar ik hou 't bij de beesten’. Reeds lang is de oude boer ter ziele, maar evenals hij, gaan wij tot de dieren (want van menschen kunnen wij van de opstanding in de natuur toch niets leeren). Ach, wie ziet er nu het groen der boomen, wie heeft er geduld om aan te zitten bij het bruiloftsfestijn der kikkers? Wat zegt de ruischende wiekslag van een trekkende vogel? Die dingen gebeuren en men aanvaardt ze, maar er is geen vreugde in dit aanvaarden. Geen vreugde. Een strophe van parelende klanken, ijl en liefelijk, klinkt in den voorjaarsmorgen. Wie uit daar z'n levensdrift, welke levenskunstenaar fluit deze hooggestemde hymne aan de zon? Spiedend gaat de blik van den luisteraar naar de kamperfoeliestruik - daar moet dat kleine zangwonder zitten. Een zonnestraal speelt zijn spel van licht en schaduw, en zie, daar zit onze kleine vriend, z'n grijsbruin pakje glanst in de koestering van den zonnestraal. Hij trilt van extase, luid klinkt z'n lied, want hij is een machtige zanger. Dan is het genoeg, zonder dat het oog hem kan volgen is hij verdwenen, want ook een winterkoninkje moet eten. Weg, zooals een vleugje geluk voorbij gaat. Opstanding. Ontwaakt, wat sluimert, slaapt en droomt. Diep in den grond zuigen de wortels het vocht, en verder naar tak en twijg gaat het levenssap en het trilt en zwelt van pure levensdrift. Nog een korte stonde en de knop is bloem geworden. Opstanding. Uit het schijnbaar doode heeft zich het leven in velerlei vormen geopenbaard. Als een vliegend juweel maakt een vroege atlanta haar eerste zonnevlucht. Voor haar schitterende vleugeltooi mengde de groote Schilder de teerste kleuren. Er is zooveel schoonheid te genieten bij die eerstelingen van de Lente. Is niet ieder crocusje en madeliefje een uitverkoren zonnekind? En is er geen vreugde in het aanschouwen der vermetele glijvluchten der torenvalken en in het bruiloftsfeest der kikkers? Is het geen genot te luisteren naar den liefderoep van | |
[pagina 103]
| |
den kleinen steenuil, of den zegezang van dien kleinen, koninklijken kunstenaar in de kamperfoeliestruik. En geeft het geen voldoening aan den mensch van deze dagen om uit te treden uit de angsten en bekommernissen van deze tijden en te staan in den maanverlichten voorjaarsavond, als de nevelen uit de slooten zich over het land spreiden en de reuk van de aarde ons herinnert aan het immer keerende leven? Ja, want diep in ons verscheurde, innerlijke wezen is die hunkering naar alles wat schoon en goed is. Want zooals uit de onooglijke cocon een prachtige vlinder verrijst, zooals iedere vogel in het voorjaar een glanzend bruiloftskleed draagt en iedere boom en heester het feest van de Opstanding viert met reukoffers en bloesemweelde, zoo staan ook wij vol verwachting in de serene stilte van den voorjaarsavond. In ons hart is nog de weerklank van het lied van dien kleinen heraut uit de kamperfoelie, dat oude lied van opstanding en vernieuwing. | |
Meimaand in den polder.Land en Water.... Molens en Menschen.... Bloemen en Vogels.... en de Dijk.... ‘Staat 't je wat aan, maat? Je kijkt of je voor het eerst ziet’. ‘Of 't me aan staat? Hoor eens, makker, ik krijg er nooit ge|noeg van, en misschien zal 't je vreemd in de ooren klinken, maar als er voor mij eenmaal “einde der manoeuvres” wordt geblazen, dan hoop ik dat het hier gebeurt, hier op den dijk, met m'n blikken over dat onvergetelijke polderland. Over de sloten en rietvelden, de molens en de menschen, de bloemen en vlinders. Over gansch dat wondere panorama van eenvoudige dingen’. Hooger klimt de zon. De grijze leibedekking van de slanke torenspits der Jisperwegkerk glanst in het zonlicht. Het wit gepleisterde Zusterhuis is als een bouwplaat uit onze jongensjaren. Vreemd in het polderbeeld zijn de groengele vlakken der bloeiende koolzaadvelden. Op den akker van Francis loopen de wieders gevieren naast elkaar. Als een zwartgrijs lint strekt de provinciale weg zich tusschen het jonge groen van berm en boomen. Tastend gaan de zonnestralen over 't roode pannendak van de boerderij van Schreuder, midden in den Mijzerpolder. Een paar | |
[pagina 104]
| |
blauwe reigers zeilen in glijvlucht over de veestalling van Klaver op weg naar hun vischplaatsen. Nog een andere visscher is op het oorlogspad. Jan Ooms komt onder de oude brug over de ringvaart in z'n visschersjol aanpeddelen. ‘Hallo Jan, loopt de paling al?’ ‘Kon beter maatje, nog effe te koud’. ‘Ja de wind is schraal’. ‘Nou, goeie vangst’. ‘Dank je’. Onbarmhartig onthult het zonlicht de verweerde muren, kapotte ruiten en de onooglijke wijzerplaten van de Schermerhornder kerk. Van die wijzerplaat kan geen mensch den tijd aflezen, dat is een puzzle die nimmer opgelost wordt. Die kerk is als een afgeleefd mensch. Der dagen zat. Er is in Schermerhorn niet veel wat herinnert aan de oude tijden van welvaart, zooals in de Rijp, waar kerk en raadhuis, pakhuizen en gevels en nog zooveel andere dingen getuigen van den tijd, toen de Rijp als een koningin temidden harer statiejofferen troonde.... Sic transit.... Maar zelfs een zwakke glans daarvan is niet in Schermerhorn merkbaar. Een zwervende wolk schuift voor de zon. Opeens glijdt een reusachtige schaduw over het polderland. Als donkere silhouetten staan opeens de Schermer molens tegen een lichten achtergrond. Ook die molens zijn schaduwen van 't verleden. Zeilloos en soms latloos steken de naakte wieken in verstarring hemelwaarts. Waar blijft de straffe wind, wiens adem de wervelende wieken noopte tot het rythmisch spel, snel of langzaam, maar van een wondere bekoring? Voorbij, zooals zooveel voorbij gaat in dit leven. De zon is weer meesteresse van den hemelkoepel geworden. Onder dien egaal blauwen koepel ligt de Eilandspolder in al zijn schoonheid voor ons. Zilveren linten slingeren zich tusschen het groen der landen. Kieviten, scholeksters, tureluurs en grutto's voeren weer wonderlijke vliegcapriolen uit, afleidingstooneeltjes, in scène gezet voor den piraat ‘mensch’, want in een of ander kuiltje ligt 'n viertal gespikkelde eieren. In groote kringen cirkelt een vlucht wilde eenden in de lucht, in een prachtige zweefspiraal dalen zij neer op het gladde water van het Delft. Een koe die aan den kant stond te droomen, kijkt met verwondering naar de drukke | |
[pagina t.o. 104]
| |
Groot Schermer: Achterzijde der erven aan het water.
| |
[pagina 105]
| |
gasten. Verderop, beklemd tusschen de polders, ligt Groot-Schermer. Ook een der statiejofferen. Zeker, zie naar het raadhuis, dat onvolprezen architectonisch meesterstukje uit dat rijk verleden. En is het niet het dorp, waar de grijze jeugd nog knikkert met al de toewijding en ernst der jonge menschen? En nog verderop, daar is het dorp De Rijp; massief steekt de vierkante toren boven alles uit. Als een bescheiden zuster rankt in het westen de torenspits van de Roomsche kerk. Het raadhuis.... Ach, wat moet ik verder van jou verhalen. Iets van mijn liefde voor dat wonderlijke dorp heb ik u lieden reeds vroeger verteld en toch was het maar weinig. Want dat dorp is zoo rijk, steen en hout, straten en havens, alles is geschiedenis. En de menschen, de Rijpers. Was dat een apart geslacht? Ach, bij menige wieg van zoo'n Rijper borelingetje hebben Avontuur, Zwerflust en Fantasie aangezeten. En gelijk met de moedermelk is iets van den geest van dat edele drietal ingezogen. En iets van dienzelfden geest voerde hen, hoe ver ook weg, altijd weer terug, terug naar dat dorp dat je niet kon vergeten, 't dorp dat kleur en leven had gegeven aan de kinderjaren en aan de latere dagen. En ze zijn teruggekeerd, voorgoed, of als dat niet ging, voor korte of lange poos. Maar weer moesten ze eens loopen langs de straten en achterombuurten. Naar ‘'t End van 't Riet’ en ‘Lievelandsbuurt’. Daar stond het ‘Luizenpaleis’ en daar het optrekje waar 's morgens de kinderen met d'r haren aan den gekoolteerden wand van de bedstee vastgeplakt waren. Even kijken of m'n naam nog in die oude brugleuning staat met dien van m'n eerste ‘vlam’. En daar werden de veldslagen geleverd tusschen De Rijp en Graft, want Grafter schoonen waren taboe voor die losbandige Rijpers. Even toeven op den Dam. Vanaf die blauwe trappen van het raadhuis is in vroeger dagen het Evangelie en het Socialisme verkondigd, of ze dienden als tooneeldécor voor de straatkunstenaars. Noode nemen wij afscheid van Leeghwaters dorp, wij verlaten den Westdijk en gaan langs de Klaterbuurt, (de buurt, waar in dien ouden tijd, toen de Beemster nog jong was, een volkje huisde, dat men niet tot de respectabele burgers kon rekenen) via den Rijperweg huistoe. Hoog en niet mooi verheft de fabrieksschoorsteen zich boven het gebouwencomplex van de Zuivelfabriek ‘De Tijd’. Er zijn lieflijker beelden in den polder. De fee Lente heeft haar | |
[pagina 106]
| |
tooverstaf gezwaaid over de beidende aarde. Millioenen lentekinderen luisterden naar haar lichten tred. Op, gij allen, het uur is daar. Sier je met de kleurigste gewaden. Want wij zijn de glimlach van Moeder Aarde. En op de weiden en langs de bermen, daar flonkert en gloeit het in kleur en tint. Het wonder der wedergeboorte. Nog luttele oogenblikken en in de overweldigende bloesemweelde der boomgaarden bereikt het nieuwe leven zijn verbijsterende climax. Polderland.... De met sneeuw bedekte toppen der bergen heb ik aanschouwd. De deining van den onmetelijken oceaan op het dek van een schip is mij vertrouwd geweest. De woeste praal van de tropennatuur noch de bekoring der Indische nachten zijn mij vreemd.... En toch, wanneer ik sta op den dijk, en ik staar over dat bekende panorama van vertrouwde dingen, dan, o - polderland, is er blijdschap in mijn ziel en ben ik een gelukkig mensch. | |
De goudzoekers‘Wie zijn het die de zwarte voren,
In golvend goud veranderen doen?’
Zoo zong eens een Hollandsch dichter. Goud..... ‘Alles wat uit de hand van den Schepper komt is goed, alles wat in de handen der menschen komt ontaardt’. Misschien heeft de Fransche denker, die dat heeft gezegd, daarbij aan het goud gedacht. Steeds weer is het: Goud.... In de symphonie van het Leven is de klank van het goud immer een dissonant. De klank en de schittering van dat edele metaal, ai.... leed en ellende waren het donkere erfdeel. De roep van het goud, tienduizenden zijn eens gegaan, slechts enkelen keerden.... En weer gaat de lokkende roep van het goud, nu over de lage landen. In de polders Haarlemmermeer, Beemster, Purmer en Schermer, waar eertijds de visschersbooten op de golven wiegden, daar golft nu een goudgele zee. Maar sneller dan Jan Adriaansz. Leeghwater, de golvenbedwinger, gaat de akkerbouwer tot den aanval over met alle hulpmiddelen waarover deze tijd beschikt. | |
[pagina 107]
| |
Als een monsterachtige diepzeekrab vreet en klauwt zich de moderne korenmaaier door de goudgele zee, golf na golf zinkt ter aarde. Het oude beeld der blinkende sikkels is verdwenen. Leelijke technische monsters kruipen er over de akkers, geluiden voortbrengend die nog leelijker zijn. Na korten tijd verandert het beeld, een nieuw gedrocht komt de velden opkruipen. Een technische verwarring begint er op de akkers te heerschen: stoommachine, electra- en benzinemotoren, turf-, hout- en anthracietgeneratoren. Een miserabel concert van tuffen, gieren en ploffen der willige en onwillige machines begroet den rijzenden dag. Maar in den jongen morgen trekt ook het leger op. Goudjacht.... De goudzoekers van den polder zijn in aantocht. Als de dorschkas schoof na schoof in haar geopende kaken laat verdwijnen en de millioenen korrels als een goudgele stroom in de zakken verdwijnen, dan is hun tijd gekomen. Want gelijk op den bodem der zee de duiker tast naar de verzonken schatten, zoo rapen deze goudzoekers op onafzienbare stoppelvelden, de bodem van de zee van golvend graan, naar de achtergebleven schatten. Wij hadden het kunnen weten. Ruth, de arenleester uit den Bijbel, ach, die wist het wel. En zie, de eeuwen wentelen terug, het Bijbelverhaal wordt levend, rij na rij gaan zij gebogen over de akkers, tastend en zamelend, jong en oud. In schittering straalt goud uit den hemel. De zon, die al die millioenen korrels deed rijpen en gelen, brengt nog een laatsten groet aan haar uitverkoren kinderen, aleer zij verdwijnen in korf en zak. Aan de westerkim verzinkt de zon als een gouden bal in een bed van vuur. Lichte nevels zweven over de slooten. Het rumoer op de akkers is verdwenen. Een enkele figuur gaat over het land, gebogen onder de zwaarte van een vollen zak tarwe-aren schrijdt hij henen. De moderne goudzoeker keert huiswaarts. Zijn Klondyke was de akker. Zijn goud was brood. Zijn zoeken bracht voldoening. Stil en verlaten liggen de akkers. Met luchtige sprongen gaat een haas over de stoppels. Een kievit duikelt in bliksemsnelle wendingen over den bietenbouw. En uit hun kleine woningen onder den grond stijgt een nieuw leger goudzoekers: het is het uur der veldmuizen, want ook voor hen deed de zon de tarwe rijpen. | |
[pagina 108]
| |
Een dag in den eilandspolder.Nog is de zon achter den einder verborgen. Als een dofzilveren wade spreiden de nevels zich over land en water. 'n Eindelooze zee, waaruit het silhouet van 'n boom, een hek of een rustend dier opdoemt. De stilte is bijna tastbaar. Alles rust en wacht.... Gelijk een glimlach gaat een flonkering van licht over deze zwijgzame wereld.... Het uur is gekomen. Als flikkerende sporen boren de stralen der rijzende zon zich door de nu grijze nevelzee. Hooger, helderder. De jonge dag is daar. En wat een dag. De schatkamers uit de ‘Duizend en één Nacht’ verzinken in het niet bij dezen aanblik. Iedere bloem is getooid met een krans van parels. Elke rietstengel is een flonkering van diamant. Als een gladde spiegel ligt het Delft van den Eilandspolder. In de wazige verten doemen reeds de contouren op van de kerktorens van de Rijp en Groot-Schermer. De naakte wieken van de Schermer molens verheffen zich als reuzengrijpvingers over den dijk. Het leven ontwaakt. Uit alle richtingen komt in den vroegen morgen het geknars en gepiep van riemen in de roeidollen. De arbeid trekt op. Bewoners van De Rijp, Schermerhorn en Groot-Schermer zijn geen langslapers. Reeds vroeg worden schuitjes, vletten en pramen voorzien van alles wat er voor den arbeid van noode is. En nietwaar: ‘Vroeg op wint tijd’. Dat is in den Eilandspolder een gebiedende waarheid. Dus klaar en weg, trek op de riemen, vooruit met de kloet. En langs Gouw en Delft, door Kosteren Tegelsloot, over Hoofdwerk en Molentochten, zwermt een vloot van vaartuigen van diverse tonnage, bemand met jonge en oude werkers. Hooger rijst Aurora, een briesje uit het zuidoosten doet het riet bewegen. Millioenen parels spatten als een glinsterende waterval in het water, 'n moment drijven ze als miniatuur-bolletjes en dan zijn ze weer een geworden met het groote water, waaruit ze als ijle nevel waren opgestegen. Met flinke vaart komt uit de richting Groot-Schermer een jol: twee man aan de riemen, vader en zoon, het melkgerei achterin. ‘Morgen mannen’. ‘Morgen baas’. ‘Jullie hebben er flink den gang in’. ‘Ja jong, de beesten loopen op 't verste stuk, eerst er heen, dan melken en weer naar huis, en we hebben nog meer te doen vandaag. | |
[pagina t.o. 108]
| |
Beemster: Hobreederweg met boerderijnem aan weerskanten - Vroeg voorjaar.
| |
[pagina 109]
| |
Ja, boeren en tuinen, da's eeuwig werken. Nou goeie vangst, want je loere zeker wel op 'n snoekie?’ Schuitjes worden gemeerd, pramen vastgelegd. Overal wordt het vee bijeen gedreven. Zoover het oog reikt is daar het oude beeld - de universeele figuur - de werkende mensch, gebogen over den grond. Van de vroegste tijden af is er die innige verwantschap geweest tusschen Moeder Aarde en dien rusteloozen werker. De arbeid in den Eilandspolder loopt op volle toeren. Er is een groote verscheidenheid in vorm en uitvoering. Zaaien, wieden, oogsten, melken, maaien en hooien. Ploegen, spitten, kroozen en scheren. En.... varen. Ja, is iedere Eilandspolderbewoner eigenlijk geen zoetwatermatroos? Staan boven ieder familiewapen geen twee gekruiste roeispanen met daaronder een kloet. Dat schuitje is symbolisch. Als kinderen waren ze reeds thuis in het wankele ding. Later gingen zij mee met vader naar den tuin. Weer later moest het aardige buurmeisje hun roeikunst bewonderen. Als jonggehuwden was hun eerste tocht per schuitje naar hun eigen perceel tuingrond, en nog later gingen vader en moeder en de kinders op Zondagmiddag eens kijken hoe of het gewas het deed, of hoe Klaartje, de zwartbonte, het op het nieuwe stuk maakte. Een koppel wilde eenden scheert in pijlsnelle vlucht over een breede rietkraag. Als een vervaarlijke schildwacht, deint vader zwaan door het water. Kom niet naderbij, zonder pardon gaat hij tot den aanval over, want zijn gemalin zit daar verder op, op de groote eieren te broeden en dan is stoornis uit den booze. Een stomme eend begrijpt dat niet en weet luidschreeuwend slechts Op het nippertje het veege lijf te redden.
Adam, 'n prachtige naam. Zie hem daar staan, het oertype van den Eilandspolderbewerker. Vitaal en onverzettelijk heeft hij den strijd aangebonden met den grond. Gesproten uit een geslacht van harde werkers, vertrouwd met al de geheimen, verrassingen en mogelijkheden van grond en natuur, is hij een der beste vertegenwoordigers van dit eigenaardige polderland. Als bij geen ander vertellen de scherpe trekken van zijn gelaat van noesten arbeid en onverzettelijkheid, van doorgaan, hoe ongunstig de tijden ook waren. | |
[pagina 110]
| |
Zooals wij in de inleiding reeds aanstipten: de harde realiteit heeft deze Eilandspolderbewoners niet norsch en hard gemaakt. Gemeenschapszin en saamhoorigheid voor en in hun arbeidsbelangen zijn niet verloren gegaan. Integendeel. Juist door het gecompliceerde arbeidsproces in den polder kan er door samenwerking veel worden verlicht en bereikt, wat anders niet mogelijk ware. ‘Zeg buur, ik wou morgen de beesten naar het smalle stuk brengen, d'r is deer verder op niet veel meer te vreten, ken je nog effe helpen?’ ‘Zou Piet z'n praam thuis wezen?’ ‘Ik zal effe kijken, Jan’. ‘Laat Dirk al vast de beesten maar ophalen, dan kom ik wel met de praam’. En als de hooioogst gevaar dreigt door storm of regen, wie zal dan niet de handen uit de mouwen steken om te redden wat er te redden is, want is hooi niet iets kostbaars? Samenwerking in het leven van allen dag. Gemeenschapszin in het bewerken en beter maken van hun tuin- en boerenbedrijfjes heeft hen tot een dorpsgemeenschap gemaakt, waarin ruimte genoeg is voor persoonlijke ideëele levensbeschouwingen. Wanneer een hand noodig is, dan wordt niet gevraagd: ‘Wat denk je op Zondagmorgen....’ Eilandspolder. Hoog staat de zon aan den hemel. Als een geschilderd landschap ligt Schermerhorn voor ons. Over den breeden Beemsterdijk kruipt een invalide vrachtauto. De slanke toren van den Jisperweg spitst boven het geboomte uit. ‘Hoj, hoj.... Sein om te schaften’. Laat rusten voor een wijle schop, vork, zeis of hak. Het uur is gekomen. Recht de ruggen en de knieën. Even de mouw langs het bezweete voorhoofd en dan eten. Op ieder perceeltje staat nog wel 'n boetje of oud schuurtje, of een gammel autowrak. Daar is de eetzaal, want het is te ver van huis, daar gaat teveel tijd mee verloren. Hier worden de kruinen verorberd en met een slok koffie weggespoeld. Is het wat korter bij huis, dan spoedig het schuitje laden met veevoer of tuinproducten en weg, tijd is kostbaar. En 's middags trekt het arbeidsleger opnieuw ten strijde. De achturige arbeidsdag, wat is dat voor een ding? Dat is een verre klank. De zon, dat is realiteit, die komt op en gaat onder en in | |
[pagina 111]
| |
dien tijd werk je, want dat moet gedaan, en dat nog, en.... ‘Zeg Adam, hoe lang werkten ze vroeger bij jullie in De Rijp?’ ‘Werken jongens; hier werken we. Maar in De Rijp hebben we gezwoegd en geëzeld. Stap in, we gaan naar huis, de zon is weg’. Van overal komt het geklots der riemen in het water, het knarst en piept in de roeidollen. De hond van het Groot-Schermer boertje keft uitdagend vanaf het achterdoftje van de jol naar een gewichtig riethennetje. Een paard staat droomerig aan den waterkant. Uit de slooten stijgen witte wolken. Langzamerhand spreiden zij zich als een donzen deken over land en water, alles vervagend tot een groote, witte nevelzee. De schreeuw van een eenzame reiger klinkt nog op en dan is het alom de groote stilte. Boven den Eilandspolder flonkeren de sterren. Vrede en Rust. |
|