een kleinzielig menschdom heeft vastgesteld. Heusch, we hebben onze lusten niet voor niets in ons lichaam gekregen. Ik buit ze uit. Vandaag doe ik mee aan een heerlijk drinkgelag, morgen bezit ik de schoone vrouw van een rijk koopman....’
‘De vleeschelijke lusten zijn des duivels’, gromde Paludanus.
‘Toegegeven’, grijnsde Caligarius, ‘maar stippelt Joost, als we ons met hem op pad begeven, een niet veel vroolijker levenswandel uit dan die welke het meergenoemde burgerlijke fatsoen als de juiste erkent?’
De stadsgeneesheer keek een wijle peinzend naar de vlammende eikeblokken en zei: ‘Er wordt vreemd over u gepraat Caligarius, en ik meen nu te mogen constateeren, dat er misschien waarheid in de geruchten schuilt. Men zegt, dat gij een handlanger van den Booze zijt’.
Weer lachte Caligarius, zijn oogen lichtten fel op en nadat hij een goede teug wijn had genomen, was zijn vraag: ‘Zou ik uw vriendschap verspelen als dat waar was?’
Dreunend sloeg Dr. Paludanus op tafel, wit van woede, terwijl de bezoeker opstond en schaterlachend door de deur verdween. Toen de stadsdoktoor de wijnkan, die pas nog bijna vol was, op wilde bergen, bleek zij ledig en als uitgeveegd met een doek.
Dien avond is het er lustig toegegaan in De Doelen op het Spaensche Leger. De schutters hadden een bijeenkomst en toen zij, na de besprekingen, in de gelagkamer nog wat verpoozing zochten, vonden zij er de bekers reeds gevuld op de lange tafels staan.
Dr. Caligarius, de gever, leunde tegen de tapkast en hij grinnikte toen de schutters hem toedronken.
Hij had zich schitterend uitgedost, met een scharlaken wambuis en een zwartfulpen hoos, die hem nauw om de lange beenen sloot.
‘Wie is die vreemdeling?’ vroeg Sijmen de Bock, de kapitein van de schutterij, aan den waard Harmen Jansz, toen deze de bekers opnieuw vol schonk.
‘Een doktoor uit Praag’, vertelde Harmen fluisterend, ‘hij is bepaald rijk als Maecenas. Hij heeft vanmiddag Herke Florisz van zijn vallende ziekte genezen door hem alleen even aan te