| |
| |
| |
Terugkeer
En nu is ze thuis, tòch....
Ze stond boven voor het open raam en de wind dartelde naar binnen, koesterde haar wangen en voorhoofd en woei het haar naar achteren en dreef geuren aan van kurkdroog hooi; geuren waarvan het huis al door en door verzadigd was. Ze haalde diep adem, haar borst ontspande. Het was heerlijk na zoveel jaren hier weer te staan en te zien over de uitgestrekte velden en.... stil, wat bazelt ze toch. Heerlijk? Ach wat! Nu ja, de wind was wel lekker, alléén de wind, een beetje lauw maar toch niet te versmaden na de warme dag.
Avond. Nu is het avond, etenstijd. Ze zullen om de langwerpige, schoongeboende tafel zitten. Op tafel ligt een blauw en wit geblokt zeil, drie gevlochten pannematjes, de borden zijn gebarsten, alleen het bord van vader niet, maar uit dat van oom Simon is een hak. Oom Simon is altijd zo ruw. Oom Simon begrijpt niet dat de vier en twintig borden van het mooie servies alleen met gastdagen gebruikt mogen worden. - Ik ben toch ook een gast, ik ben eigenlijk meer dan gast, ik werk mee in tijden van drukte en hoogspanning.
Wanneer zei oom dat ooit? En nu zegt zij wat hij vermoedelijk vele keren gedacht moet hebben. De vorken tikken, oom heeft een kromme, oom moet eerst de vork een duwtje geven wil hij fatsoenlijk eten. Oom is al oud, hij pruttelt niet over het verkeerde gereedschap van alle dag maar kijkt wel wat vinnig naar Maartje. Oom is al oud, hij heeft haast, hij verslikt zich zowat in de eerste hap, hij heeft altijd haast en toch is hij zo hopeloos.... misschien was het juist de haast die hem struikelen deed? Hij is aan lager wal geraakt en vader probeert hem uit de sloot te houden maar óp de lage wal.
Vader.... als ze haar ogen dicht doet ziet ze hem eten. Langzaam brengt hij een hap naar de mond. Hij eet weinig, hij drinkt veel melk, dat houdt hem op de been in de hooitijd. Vader legt de vork neer, hij heeft al genoeg, het is het teken dat ieder aan
| |
| |
tafel de vork neer moet leggen, maar eerst kun je op je gemak je bord leegschrappen. Oom Simon heeft zich best verweerd, zijn hoofd ziet helemaal rood en hij smakt met de tong. De laatste aardappel in de wit-stenen schaal met de bloemenrand gluurt naar hem, hij knipoogt, hij verschuift op de stoel, de hand omklemt de ijzeren vork. - De piepers zijn kruimig dit jaar, eigenlijk zonde, hé, dat die....
‘Tja’, knikt vader en oom wipt 'm uit de schaal. ‘Vet?’ vraagt vader. ‘Ken zo wel’, beduidt oom met volle mond. Er hangt een druppel aan zijn kin.
‘We kroige nag pap ok’. Moeder zegt het stijfjes. Moeder is altijd nog stijver dan anders als ze iets dergelijks zegt. Ze heeft een donkere schort voor met hele fijne ruitjes, haar boezem gaat op en neer. Ze is breed in de schouders en nog kaarsrecht, ze heeft geen onderkin. Vroeger moet ze bepaald mooi zijn geweest, vroeger werd ze bekeken als ze in de kerk kwam, zelfs de dominee keek wat langer naar haar als de zon door grote, gebogen glas-inlood vensters over het goud van haar oorijzer lichtte. Moeder.... ze heeft een torentje achter aan het hoofd, het haar is te dik, het is peper en zoutkleurig geworden, vroeger....
Ze zitten om de tafel, één stoel is leeg, meer stoelen zijn leeg, maar die ene.... die ene.... o lieve hemel!
Iemand roept naar omhoog. Is dat Maartje? Of Dirk? Maar ze kan toch niet.... ze kan niet.... Ze knijpt de handen tot vuisten, ze moet zich beheersen, ze moet antwoorden, ze moet nee zeggen, heel kalm, heel gewoon. ‘Nee, ik kom niet, ga gerust je gang.’ - Hoe zou ze kunnen eten? Hoe? Ze moet eerst.... God! Iemand zegt nog wat. ‘Wat? - Ja, 't is goed zo.’ - De stem zwijgt, de voeten verwijderen zich.
Het is nu zo stil, zo vreemd stil weer ineens, het knijpt om haar hart. Knijpt? Gek idee. Ze zullen nu om tafel zitten, Maartje zal naar Dirk kijken en Dirk doet zijn ene oog dicht en aait met zijn rechterkousevoet langs een van haar blote, verbrande benen en Maartje.... Maartje lacht. Zij hier boven heeft direct aangevoeld dat die twee.... door moeder, door de woorden van moeder, moeder weet zeker altijd nog niet dat ze ‘scherp’ is in zoiets.
De brij is zuur, maar dik en romig en ze krijgen er stroop bij, donkerbruine, kleverige stroop. Er zit een vlieg in, Maartje krijgt
| |
| |
de schuld. Maartje laat altijd de kastdeuren open en om deze tijd van het jaar.... Oom Simon wordt luidruchtig. ‘Dromme, mens, dromme! Een heel eskader vliegt me deer zo tegeloik de jampotten in.’ Maartje bloost. Hij geeft haar een lachje. Moeder zucht. Moeder zucht vaak de laatste tijd, toch zijn haar kinderen goed getrouwd, een boereplaats, een goeie man, beste werkers allemaal, ja, ja en nog wat achter de hand ook, nee, daar mankeert het niet aan, alleen.... nu ja het ‘misdaiertje’, maar dat was wel te voorzien, dat heeft moeder immers jaren terug al voorspeld. Het misdaiertje....
Ze bijt op haar lip, ze staat doodstil, de wind suizelt en kietelt haar. De handen steunen op het blauwig kozijn, de hals is wat gebogen, het hoofd rust tegen het linkerraamkozijn. Het is haar geliefde houding. Zo heeft ze zo vaak gestaan en over de velden gezien en de stilte beluisterd en soms neuriede ze mee met de wind, met het zingen door de takken van de hoge populieren aan de linkerzij van het huis en later toen zij.... later had zij gejuicht, ze had leren juichen toen hij.... God - o - het was alleen haar hart dat juichte toen, tóén, maar haar ogen hebben het zeker weerspiegeld en toch.... tóch..... ‘Je hewwe groene ouge, katteouge’, zei Aaltje, ‘bah, lilluk is dat’. De hare waren blauw, helder stralend blauw, alle dochters van hoeve ‘Hoop en Vertrouwen’ hadden blauwe ogen behalve.... waarom juist zij....
Wat vlak waren de velden nu het hooi geborgen was, wat kaal en eentonig. Eentonig? Eens liep je over die velden en je dacht aan geen tijd. Je was jong, je plukte bloemen, je droeg ze mee over de weiden, armen vol, je zou ze weg willen geven, je zou iedereen wat willen geven van de schat, maar de eerste waren voor moeder en de meester. Je maakte bouquetjes, kleine bouquetjes. Maar moeder had juist de kamer gedaan en boterbloemen strooiden zo gauw. Toen moeder zich omdraaide en de zusjes je uitlachten hielden de handen niet langer de rok, ze vielen op de grond, de bloemen, en je vluchtte weg. Je vluchtte naar de paardenstal en toen raapte moeder ze op, ze verbood de zusjes ze te vertrappen en vulde jampotjes met helder water uit de regenbak en zette de bloemen er in. En wel werden daardoor de tranen gedroogd, maar voortaan vlocht je kransjes van meizoentjes en paardebloemen en de boterbloemen liet je staan. De
| |
| |
paardebloemen deden aan kleine gouden zonnetjes denken, maar de melk maakte vlekken en van vlekken kwamen standjes, daarom was het beter je bij madelieven te houden. En van pinksterbloemen kon je matjes vlechten. Gele bloemen, paarse bloemen, groene weiden, grazende koeien, een glanzend bruin paard, wat schapen in de verte, een eenzame stier. De stier hief de kop, hij brulde, maar angstaanjagend klonk het niet in de ruimte en de ketting was van stevig materiaal. Muggen hielden een rondedans, muggen met lange poten, zzzzt.... ging een vogel de lucht in, snel, pijlsnel, recht - en hoog in de lucht leek het even of ze stond. De zon straalde opgetogen en de wolken hadden blijde schapegezichten, ze dreven zoetjes langs het blauw van de lucht. Het ritselde naast je in het gras, een kikker, hij kwaakte en een koekoek riep - kleine geluiden die de stilte niet braken maar nog meetr accentueerden. Je hield van de stilte, je had altijd van de stilte gehouden en toch.... toch kon je gaan en wat je lief had begraven in je hart. Je hebt altijd van ruimte, van wijde luchten en vergezichten gehouden en nog.... het is een weldaad na alle drukte en geroezemoes hier weer te staan en te kijken voor je uit over het land, waar aan de einder wat bomen staan, een donkere groep en huizen, rode, puntige pannedaken, donkere hoge van boerderijen, de spits van een toren, molenwieken: een dorp, een ander, een groot dorp.
Eens was je jong en je rende over het land, je buitelde over damhekken, kopje over als een volleerd acrobaat en later zocht je zuring, bergen zuring en je kauwde er op en ondertussen keek je uit naar een geluksklavertje. Uren achtereen zocht je, tuurde je langs een klaverbed en het ene groene steeltje met drie kleine blaadjes na het andere werd geplukt en weggeworpen weer, je moest juist dat ene, dat wonderlijke, gelukbrengende steeltje met vier kleine blaadjes.... als je er maar een had, als je.... En de vlinders dansten om je, hommels zoemden, een vogel riep en je zong, je zong een lied van duinen en bossen, een zonnig strand en blauwe luchten, een lied dat je leerde op school, je zong, maar verloor toch niet dat wat je wou uit het oog. Als je maar een.... en je bleef zingen.... maar je vond er geen, - je hebt er nooit een gevonden.
Hier en daar kronkelt een sloot, een brede, een smalle, veel
| |
| |
brede, veel smalle; naast die ene die doodloopt staan de wilgen nog altijd treurig te kijken, knotwilgen en de takken op de kruin zijn recht en stijf. Het damhek er naast is verweerd en scheef gezakt. Tussen knoestige palen in de sloot zijn lange snoeren prikkeldraad gespannen, de palen staan scheef, het is een afscheiding, de afscheiding tussen de landen van Sanders en die van vader. Vader heeft een hekel aan pikkeldraad maar de sloot is nog altijd niet uitgegraven. De stekels van Sanders leven nog, het gras is wel kort en ook de stekels, maar donkergroene plekken wijzen het uit. Het dak van zijn boerderij tekent zich scherp af tegen de lucht, een hoog dak, een haan staat er op, een haan met vergulde veren en wuivende staart, maar in de storm verloor hij de kop. En boer Visser heeft een mannetje op zijn erf gezet, het heeft maar één arm en die arm wijst aan uit welke hoek de wind waait. Net of je dat niet kunt zien aan de bomen, aan de theedoek aan de lijn als het bordewassen is gedaan. Zelfs als je goed oplet is het aan 't gras wel te zien. De telefoonpalen zijn opnieuw geteerd, zwart. Het electrisch net is ondergronds geworden en het huis van den bakker is gesloopt. De iepen aan de weg hebben donkere bladerkronen, de stammen werden dikker en om de andere is er een uitgehakt. Klaas Galis legde twee jaar geleden een boomgaard aan, maar zijn vrouw ging onverwacht dood en nu wil hij de boel verkopen. De hoge dennen voor het huis van den dokter zijn verdwenen, de dennen ruisten altijd zo gezellig in de wind, zelfs als het bijna geheel stil was. De straat is geasfalteerd, het paardepadje behoort tot het verleden, de nieuwe school is ingewijd en bij die gelegenheid moest het kleinste meisje van de eerste klas de sleutel vasthouden en in het slot steken en toen dat gebeurd was kreeg ze een grote doos flikken en de andere kinderen mochten toekijken en de langste jongen hees de vlag. De oude school is tot gemeentehuis verbouwd en de verkeersweg,
die het pad tussen meerdere dorpen en een stadje belangrijk verkort, is gereed en wordt gebruikt en er langs zijn kleine groepjes bomen geplant, heesters en hogere bomen en alle bloeien ze als het lente is. De kruideniers hebben hun zaakjes bij elkaar gedaan en de handen ineen geslagen en het dorp heeft nu een modern, van alle gemakken voorzien winkelbedrijf, op schijnbare coöperatieve grondslag gebouwd, maar uit kapitalistisch oogpunt be- | |
| |
keken. De oude huizen van het achterstraatje zijn gesloopt en het voornaamste café is verbrand. Er is wat veranderd, er is veel veranderd. Je wist het, je hebt het gelezen, gehoord, je wende er aan en verzoende je er mee. Maar toen je door het dorp reed en de meidoorn niet meer zag en de dikke boom op de hoek en.... zoveel dat veranderd was en verdwenen, toen ging er iets door je heen - een steek. Een steek? Belachelijk! Het is goed, het is juist heel goed, het moest zo zijn dat je het dorp pas na lang zoeken te herkennen wist en - zo heb je het immers gewild ook in die dagen, die vele dagen, in de nachten als je wakker lag....
De taxi glijdt geruisloos door het dorp, het is stil op straat, rustig zoals altijd, zoals vroeger.... een kip fladdert schuin voor de auto langs, vrat vrouwen staan te praten, ze kijken nieuwsgierig op, het gesprek stokt en met een ruk wend je je gezicht om - ze hoeven niet te zien.... ze hoeven niet te weten.... De chauffeur is haar onbekend, hij is beleefd, hij helpt haar uitstappen voor het hoog ijzeren hek - maar ze ziet er ook goed uit. Ze heeft een beige mantel aan met wijde mouwen en ruimte in de rug en een hoed op met rozen en het valies is van echt kalfsleer en de handschoenen van kant. Het hek is rood en groen geverfd, vroeger was het grijs, donkergrijs. Er zit een touwtje om de poort en er naast staat een paal met een bord: Wacht u voor den hond. Dat is nog net als.... vroeger. Wat koel is de hand van den chauffeur. Hij zet het valies bij de poort. Hij knikt en draait zich om en dan slaat het portier dicht. Zijn gezicht komt haar toch bekend voor, die ogen.... hij doet haar aan iemand denken, aan.... nonsens! Ze huivert. Het kan niet, het is een gewone man met een gewoon gezicht en een gewoon baantje. Maar die handen.... en.... ach wat, het bestaat niet.
Het pad naar de hoeve is licht van schelpen. Ze kraken onder haar voeten. Ze wankelt. Hoge hakken zijn niet geschikt voor dergelijke paden - had ze toch die schoenen maar megenomen. Wát? Cnzin! Die paar dagen, die ene dag misschien zal het wel uit te houden zijn. De zon is warm, hè, de zon steekt bepaald, het pad is lang - niemand komt haar tegemoet. De gordijnen zijn angstig dicht naar elkander geschoven. De voordeur is vast. De voordeur is glad en donkergroen, voor het kleine raampje zitten
| |
| |
ijzeren staven, dunne, ronde, heel dunne staven en achter die tralies een gordijn, een klein zelfgehaakt gordijn. Aaltjes werk of.... of Jans? Er is een ster ingehaakt, een grote ster. Wat vertrouwd is de deur, toch ondanks de groene verf. Vroeger was ze bruin - maar de blaren onderaan zijn nog niet verdwenen, dikke blaren, lucht. Als je er tegen duwt geeft het een zacht geluidje, knáp. Vroeger mocht je dat niet, je kreeg een standje of een draai om je oren als je het toch deed. De klopper noodt, het is een hondekop met een stuk uit de bek, een tong, die tong is veel te groot, het hindert niet. Haar hand gaat omhoog - vroeger was deze deur ook altijd vast; weet ze dan niet meer dat moeder een keer zo kwaad was op den notaris die net zolang in het portiek bleef staan tot hij tenslotte wel binnen moest worden gelaten door de voordeur en toen met zijn grove schoenen de gang volslobde en de mat van z'n plaats schopte, weet ze dan niet meer....? Haar hand valt neer, slap. Ze daalt het stoepje af. Ze gaat om het huis, de populieren ruisen, slanke, hoge populieren, er zit een nest in de derde, een eksternest en tegen de hoge nok zitten zwaluwen, vroeger.... zouden ze nog....? Er zitten witte vlekken op de muur en op het straatje van de zijdeur, dus je zou toch zeggen....
Ze gaat de zij-ingang voorbij. De koegangdeur staat open. De stallen zijn leeg, kaal wit zand ligt er op en de spatschutten staan schuin - niemand komt haar tegemoet, ze heeft niet geschreven hoe laat precies, maar.... Tik, tik, gaan de hoge hakken over het donkergrijze steen. Wat kil is het hier, zo.... zo uitgewoond. De smalle blanke tafel staat nog altijd op het blauw geverfd staltje, een bak aardappels, een stoel, een pan hangt aan de wand, een koekepan. Er is niemand. De keuken blinkt als altijd, maar de koperen borden aan de wanden glimmen niet en ook de doofpot is dof evenals 't zwarte fornuis in de hoek. Daar kan Maartje zeker niet aan toe komen. Het is hooitijd. Er hangt een foto aan de wand, de lijst is donker en breed met gedraaide hoeken, van de lijst is veel werk gemaakt. Het glas spiegelt. De foto hing er vroeger niet, die foto.... Op de tenen staat zij er voor, ze moet zich rekken, die foto is verbleekt, kinderen staan er op. Klaas en Jaap van de buren in witte kieltjes met matrozenkragen. Jaap heeft de mond open. Aaltje.... Jo.... kinderen en alles is muur achter hen, een kleine groep, jonge kinderen.... een vrouw steekt er bovenuit,
| |
| |
juffrouw de Sneer. Wat lang is ze en mager en de nek is te dik, wat vreemd, wat gek is dat toch. Ze draagt altijd blouses met lage halzen, dat moet ze niet doen, ze heeft een kippeborst en de nek.... Maar ze heeft zacht donkerbruin haar en de ogen glanzen goedig en eerlijk achter de zwartgerande glazen. Hoe komt het toch dat je dat ineens opvalt, jammer dat je het vroeger niet zag, misschien wilde je het niet zien, misschien omdat niemand het wilde zien. Die foto.... waarom hangt die foto hier eigenlijk, hier in een keuken nog wel; heeft moeder het gedaan of.... of vader omdat de kinderen zijn weggetrokken misschien en de stoelen zo leeg staan in de keuken? Maar.... waren er dan geen betere foto's te vinden? In de kasten, in de bovenste la van het buffet, aan de wanden in de kamer en de albums zijn volgeplakt.... deze is verbleekt en bij de randen zitten gele ringen, waarom moest deze juist.... Die kinderen, jonge gezichten, kindergezichten, wat gek dicht staan ze bij elkaar, zij staat er niet bij, van haar kocht moeder nooit een schoolfoto of.... ja, toch die ene, maar dat was om Rieki geweest, Rieki had toen juist die snoezige jurk aan van gebloemde crêpe en het was het eerste jaar dat ze pijpekrullen had - toen was het om Rieki en die foto moest nog in de kamer hangen, maar deze.... om wie.... om wie hangt deze hier? Zij staat er niet op, zij niet maar.... nee, dat kan toch niet en.... dat lange gezicht dan, die lelijke mond.... het hoge voorhoofd waar de wilde kuif overhangt.... wie, om wie? Vraagt ze dat nog? God! lieve God! Ze moet zich vasthouden, ze moet.... en dan, dan gaat ineens de deur open, langzame, bedaarde stappen: moeder.... juist nu: moeder. - Wat doe je daar te staan, wat heb je daar te kijken naar hem als je toch niets met hem te doen wilde hebben? - Maar moeder zegt het niet. Ze komt naar haar toe, ze neemt haar beide handen. ‘Koosje’. Haar stem trilt, haar stem is hees. Ze huilt toch niet? Moeder? Nee - ze zal
verkouden zijn.
Moeder.... typische moeder. Ze kijkt naar je. Wat donker zijn haar ogen toch, wat diep zijn de rimpels naast de mond geworden, groeven. Koosje.... die naam, wie ter wereld noemt je nog zo? Koosje.... een simpele naam, een kindernaam. Koosje, met die naam is het alsof er iets breekt in je borst. Je moet slikken, je moet.... je handen trillen. Waarom trillen je handen? Ach wat,
| |
| |
dwaasheid! Waarom achter alles dat is, iets te zoeken? Moeder nam je niet in haar armen, ze drukt je niet aan haar hart, maar haar handen.... die handen zijn ruw door het werk dat ze deed, ruw en bruin, vol rimpels, ze voelen stevig aan, ze spreken - nooit heb je dat zo gevoeld als nu, zoiets voel je pas later, pas als je weg bent geweest, voor lang. Moeder zegt niet: ga zitten kind. Ze draait je de rug toe, doet water in de grijs geëmailleerde ketel, water voor thee. Ze strijkt een lucifer af - floep, het gascomfoor geeft warmte. Ze gaat zitten aan de lange tafel, rustig, met de voeten op een stoof, rustig.... de handen in de schoot gevouwen, toch kan ze zich onmogelijk op haar gemak voelen met een dochter die nog altijd midden in de keuken staat en het valies vasthoudt als zou ze dadelijk weer weg moeten, een dochter in deftige stadse kleren en een hoed vol rozen achter op het hoofd, een dochter die als een vreemde doet. Ze kan zich onmogelijk op haar gemak voelen en toch zit ze zo.... zo.... en dan ineens overvalt het je weer, het wellustig verlangen haar hoofd in de handen te nemen en te schudden, te schudden dat gezicht, dat bevroren gezicht. Ze heeft zich volkomen in bedwang - nu, altijd, alle jaren door - God! De nagels dringen in de palmen van je handen. God! - Je moet niet vergeten er gaat rust van haar uit. Wie zei dat ook? Wie? Praatte je ooit met een ander dan met die ene in je leven? En.... en.... o God - gedachten, herinneringen.... je moest ze weg kunnen schuiven, zo: ffft, met een handgebaar - weg, foetsie.
Moeder kijkt naar je, haar gezicht is precies hetzelfde als het jaren geleden was, als vele jaren geleden, alleen de streepjes om de mond werden groeven en het haar veranderde van kleur. Het is vertrouwd, het is zo vertrouwd, zo.... rustig en dan te denken aan de dagen dat je het haatte, dat gezicht, die stijve trekken, die ogen, vooral die ogen, te denken dat.... maar je hebt het ook lief gehad, je hebt voor haar op de knieën willen vallen in je vroegste kindertijd. Eens ging je naar haar kamer toen je wist dat ze sliep en vader naar een vergadering was. Op de tenen sloop je naar het bed, je hees je op aan de kussens, je sloeg de armen om haar hals en ze schrok - misschien was het voor het eerst van je leven dat je haar schrikken zag en jij haar kuste toen. Maar ze weerde je af: ‘Kind, wat doen je met je blote biene op 't zail, moet
| |
| |
je griep kraige? Weer is dat goed voor, die mallighaid!’ - En je vluchtte weg, je vluchtte de hoge bedstee weer in en stopte het hoofd onder de dekens, want Rieki zou wakker kunnen worden en je snikken horen, snikken om de teleurgestelde verwachting, de harde werkelijkheid.
Moeder staat op, het water kookt, er komt een pluim uit de tuit. Ze giet de porceleinen pot tot de rand toe vol, een kleine pot - zouden de mannen niet theedrinken moeten? Het is of moeder je gedachten raadt. ‘'t Is hooitaid’, zegt ze. ‘Nag drie wagens, den is 't binnen, 'n mooie daan of, zou ik zo zegge, 't was puur zo'n sjouw deuze keer. Vader wordt 't bedat te kras en losse krachte vrage maar, welja mens, der is gien betalen an, ze stempele liever as 't niet minstens de halft skeelt. Maar we hewwe 'n goeie steun an Dirk, dat skeelt venzelf. As de weerlicht zo handig is die en Maartje gaat ok wel, nei, over 't personeel dat we hewwe, magge we niet moppere.’
Maartje is met de thee en brood met spek naar het land.
Maar moeder praat verder, effen, vlak, maar ze bijt de woorden kortaf, dat is je vroeger nooit zo opgevallen. En ineens is de angst er dat ze praten zal over hem.... zoals toen, maar nu anders.... en in je angst wacht je onbewust, bedenk je alvast wat je het beste kan antwoorden en.... Maar moeder gaat door over het werk en vader en oom Simon, over zoveel dat gebeurd is, over Dirk. Ze praat goed en waarderend over Dirk zoals ze eens over hem.... over die andere haar waardering uitsprak. ‘Dirk is er ientje uit duizenden, altaid hulpveerdig en bai de taid, rap, ráp dat ie is, mense, mense, met melke, hooie, met alle werk en nooit aars as aars en altaid vroeg bai de pinke, dás je ok wat waard! Wil je wel gelouve as vader hèm niet had....’
Minutenlang zal ze er over door kunnen gaan en als je niets zegt zal ze het doen ook. Vroeger was dat ook zo, maar nu steekt er niets achter, nu.... waarom dan ineens dat wantrouwen weer? Het steekt op als een stormwind of.... is het wel wantrouwen? Dirk, Dirk, Dirk, alleen maar Dirk, over die andere praat ze niet, gelukkig. Gelukkig? Ze doet of hij er nooit geweest is, of hij nooit iets voor de plaats.... voor haar.... ze doet.... ze praat niet over hem. Heeft hij dan toch niet zoveel betekend.... heeft zij het toch anders bedoeld? Was alles dan een vergissing, een
| |
| |
hopeloze vergissing? Maar dat is.... dat is.... En de woorden dan, toen, haar eigen woorden.... en de foto.... nu.... waarom moet die foto dan hier in de keuken? Je zou het kunnen vragen, je zou.... maar je doet het niet, je doet het nog niet.
Wat stil is het ineens in de keuken weer. De kopjes dampen op het theeblad, twee kopjes, in de ene zit een barst, je kan het wel dromen, bloemen op de buik en het oortje is rood, de ander heeft een dof goud randje. ‘De koppen met gouwen bies allien met visite, Koosje, zei je deer om denke?’ Visite....
Moeder heeft een zwarte jurk aan, de jurk is lang en wijd, in de taille beginnen de rimpels al, aan de blouse zitten pic-pac knoopjes, een hele rij - stijf, netjes, best glimmend goed. Het is zomer, een hete dag, moeder zal het warm hebben in de donkere jurk met lange mouwen - haar gezicht is bleek en stijf als altijd, de groeven om de mond zijn dieper geworden. En dan doet opkomende schaamte je plotseling duizelen - je wordt heet, een kleur schiet naar je wangen - schaamte om de pompeuze pronkerij van lichtbeige mantel en slangeleren schoentjes, de handschoenen van kant en een bloemig versierde hoed, schaamte om de jurk die onder de mantel is, een jurk van zeegroene voile. ‘De thee wordt koud’, zegt moeder, ‘er zit suiker in’. - En je schrikt en - daar schaam je je dan tenslotte nog het meeste om. Langzaam trek je de mantel uit. Je schikt je aan tafel, onopvallend schuif je je jurk wat op, je probeert er niet op te gaan zitten, voile kreukt zo gauw.
Moeder zwijgt. Moeder neemt een lepeltje en roert eerst in jouw en dan in haar kopje - dan kijkt ze je weer aan en er is verwondering in haar ogen, het zal verbeelding zijn of tóch..... verwondering misschien om het lelijke eendje, het ‘misdaiertje’, dat daar nu zo fijn uitgedost aan tafel zit. Verbeelding? Of.... het is tóch goed dat je zó bent gegaan. Je speelt met de donkere tas in je schoot, de zilveren beugel glimt. De ogen van moeder volgen het bewegen van de handen - moeder houdt van mooie spullen, van glimmende dingen. Vroeger, als ze naar de kerk ging, moest het beste goed uit de kast en het oorijzer op en het kralensnoer om. Van de kralen zag je niets en het oorijzer was allang geen mode meer, maar het blonk. Zou ze nu altijd nog....? Aan het zakdoekje zit echte Brusselse kant. Achteloos
| |
| |
sprenkel je odeur uit de fles, achteloos, royaal. Het flesje is plat, van geslepen glas en de dop is van goud. Moeder kijkt er naar. Je presenteert, je houdt het flesje met duim en vinger vast, de pink wijst sierlijk in de hoogte. Maar moeder wil niet, moeder houdt niet van luchtjes, maar de dop vindt ze mooi. Die. dop.... het geeft je een schok, het kleine compliment, dat slechts indirect betrekking op je heeft, zegt je toch dat er iets veranderd is, iets....
Ze praten niet veel meer. Haar ogen dwalen geregeld door de keuken, tellen de stoelen en blijven dan rusten op het verbleekte portret aan de wand. Waarom....? Ze verschuift op de stoel - als ze zich half omdraait zit ze met de rug naar moeder en moeder....ze kan toch niet zeggen: zullen we verwisselen van plaats? De vlam van het theelichtje flikkert, blauw, geel: spiritus. De thee pruttelt gezellig in de pot, er komt een licht wolkje uit de tuit en uit het gaatje in het deksel, wasem. Moeder schenkt nog eens in, ongevraagd, op één been kun je niet voort, niet waar - maar de suikerpot blijft in de kast. Moeder vraagt niet vanwaar ze komt, hoe ze het gehad heeft en wat ze van plan is, misschien verwacht ze dat zij uit zichzelf vertellen zal, misschien denkt ze: het heeft geen haast, het komt morgen wel of overmorgen en anders die volgende dag, misschien hoopt ze.... misschien zegt ze straks.... Ach, wat doet het er toe! Het doet er helemaal niets toe wat ze zegt of vraagt of voorstelt - ze blijft hier niet, ze blijf hier beslist niet, ze zal zich niet laten overhalen, ze zal zeggen.... morgen zal ze zeggen.... Ja, morgen - nu is het beter naar boven te gaan, ze is moe, haar benen trillen. ‘Je kamer is nag hetzelfde’, zegt moeder. ‘Rust maar wat uit, maar dink er an de sproi netjes opvouwe.’
De kamer is nog hetzelfde. Langzaam is ze de trap opgegaan, langzaam - en de mannen hoorde ze achter het huis, maar ze ging niet terug, er komen nog genoeg uren, ze heeft geen lust, ze is moe, voor vandaag is het mooi genoeg zo, ze is moe of.... zoveel moeite is het toch niet vader de hand te drukken en vragen hoe hij het maakt, vader en Dirk en oom Simon, is ze dan.... bang? Bang! Hoe komt ze er bij? Bang! En waarvoor dan? Ze
| |
| |
zullen haar toch niet vragen.... niemand zal praten over hem en evengoed zou ze bang.... waarom zou ze dan bang moeten zijn? Vader.... Dirk.... Dirk zit op zijn plaats, oom Simon.... of zit oom Simon naast vader? Nee, moeder zei immers.... Moeder.... Maartje zit naast haar, Maartje is nog jong - een heldere maid, zei moeder - ze heeft een hel gebloemd schortje voor en het haar springt grappig bij de slapen, ze zit tegenover Dirk, naast moeder zoals zij eens.... Maartje zit op haar plaats en Dirk op.... Maartje weet het niet, maar.... Ach wat! Waar maakt ze zich dik over, ze blijft hier immers niet, ze blijft hier toch niet.
Onder aan de trap klinkt gestommel: vader.... zou hij naar boven....oei, je hart.... als een razende gaat het te keer ineens - de stappen verwijderen zich, moeder riep hem zeker terug. Vader....waarom ga je nu niet naar beneden, waarom druk je zijn handen niet en beschouw je zijn gezicht zoals je het zo vaak in je dromen beschouwde? Zijn haar is grijs, volkomen grijs nu - het moet zo zijn, zijn baard is veel langer geworden. Hij is krom, vader, hij wordt al krommer. Waarom ga je nu niet? Maar.... maar je kunt immers niet, je moet eerst.... het is zo moeilijk, het is zo.... je weet immers niet vooruit wat hij zeggen zal, hoe hij je aan zal kijken. Je moet eerst wat tot jezelf komen, in ieder geval als vader naar je kijkt moet je geen kleur krijgen, vader of oom Simon, verbeeld je, oom Simon! Die is altijd zo grappig, die weet altijd iets te zeggen wat je liever niet had. Vader, oom Simon, Dirk.... ze hebben zich om tafel geschaard, ze zijn bezweet, ze hebben hun handen gewassen, het gezicht komt straks wel en de voeten, ze hebben honger. Maartje kijkt naar Dirk en Dirk kijkt naar Maartje zoals eens zij en.... Is het dan zo dat alles zich herhaalt? Is het leven dan een spel met figuren, met talrijke figuren? De regels blijven dezelfde maar de figuren wisselen, worden geregeld andere weer - nee, met Maartje is het toch niet zo dat haar moeder.... Maartje is flink, ze heeft een fris snuitje en krullend haar en bovendien heeft moeder niet veel te zeggen over haar en de eigen moeder zal zeker geen zorgen hebben dat ze niet.... stil, niet aan denken nu, straks zal je naar beneden gaan en vader begroeten, straks....
| |
| |
En nu is het alweer uren later en staat ze nog steeds aan het raam en de ellebogen steunen op het blauwig kozijn en de rechterschouder tegen het gladde kozijn. Avond, stil.... gegons van muggen, wat windgesuis.... wat ritselen van de bladeren der hoge populieren, de late roep van een vogel. Als ze zich wat voorover buigt kan ze de bladeren zien dansen van de popels opzij van het huis, de takken zwiepen heen en weer, niet zo dikwijls als de dartele bladeren, en de bomen zelf staan recht en stil als altijd - alleen een storm is in staat die strakke bevrorenheid te doorbreken. Langpoten vliegen door het open raam, ze zullen haar steken vannacht. Ze moet het raam dicht doen en naar beneden gaan, ze moet....
Vader is naar buiten gegaan, even een opfrissertje, het is warm in huis. Hij maakt een praatje met buurman Sanders en Jan Aris en Arie de Wit - zijn stem is te herkennen uit alle stemmen van de wereld, donker, diep. Het hooi is binnen, gelukkig voor vader, het hooi van de meesten zal binnen zijn. De avond is zoel, de lucht zet op. Broeiluchten. Vader is net op tijd met zijn hooi. Hoor! - Vader lacht, een van de buren lanceerde zeker een grap - het lachen stokt weer, de stemmen zwijgen. De een na den ander gaat het huis weer in met een zangerig: ‘G'n-eivend samen, 't is murregen weer vroeg dag.’
Nog even een kop koffie bij moeder de vrouw en dan de kooi in. Het is morgen weer vroeg dag en zij - staat nog altijd hier en kijkt over de velden, de ruimte in, naar de wazige wolkenvegen, die langzaam groeien en donkerder worden, naar de koeien die dromerig te herkauwen staan of liggen op de grond. Zwarte koeien met witte vlekken, een witte koe met een zwarte kop, Aaltje. Is het werkelijk Aaltje? Het kan haast niet, maar in ieder geval lijkt ze er op. Aaltje was kwaad dat vader juist die, die rare witte met die lelijke kop naar haar vernoemd had, Aaltje vond het gewichtig een naamgenoot in de dierenwereld te hebben, maar waarom dan niet een mooie met glanzend zwart vel en donkere glimogen? - Deze moet toch ook een naam, zei vader. - Aaltje was daar niet tevreden mee, ze mokte door en schopte kwaad naar een blinkende melkbus en toen.... lachte ze ineens, toen ze het kind zag dat naast het damhek stond en gele en blauwe bloemen rangschikte in haar schort. Het rode haar leek te gloeien in de zon, ze
| |
| |
was klein, ze was bijzonder klein en mager en haar schouders waren gebogen en de ene was nog wat lager dan de andere. Het gezicht was van een buitengewone bleekheid, maar op afstand leek het rose door de vele donkere stippen en de ogen hadden een vreemde, groene kleur en lichtrose wimpers. En Aaltje wiegde heen en weer op haar brede heupen, ze had pret. - Ik weet een naam die veel beter bij dat lelijke beest past. Je moet haar Koos noemen.- Vader lachte wat, hij weerde het af met een handgebaar, maar het leek precies of hij verlegen werd en het meisje aan het damhek draaide zich om - en de handen verknepen de bloemen toen ze rende over het land.
Aaltje - de handen op de vensterbank werden vuisten, Aaltje..... ze was knap, ze was groot en flink toen ze een meisje was, later werd ze te dik, maar de jongens zwierven al om haar heen toen ze nog amper veertien was. Voor haar twintigste was ze getrouwd, rijk getrouwd en de anderen.... alle de vier zusters zijn goed getrouwd. Vier keer was het feest op hoeve ‘Hoop en Vertrouwen’, vier keer was ze versierd en stond het erf vol van glazewagens en dogcars en in de weiden liepen de paarden en de buren staken de vlag uit. Jans, Aaltje, Rieki.... met Rieki ging het niet zo gauw, Rieki kon niet zo gauw besluiten en even leek het of zij, óók zij, overblijven zou. Maar Rieki zelf was wel de laatste die daar over dacht en eigenlijk had niemand in ernst zorgen over haar, moeder ook niet, zèlfs moeder niet. Moeder.... vader.... ze zitten tegenover elkander nu, het is avond, de dag was druk en heet. Moeder schenkt koffie, de kopjes tinkelen tegen elkaar, de koffiepot heeft een dikke buik en in de melkkan zit een lepeltje, een bolrond lepeltje. Vader houdt zijn kopje met beide handen vast en blaast er in. Moeder zit breeduit. Ze heeft de schort met kleine ruitjes nog voor, de schort met verse kreuken lijkt zoeven uit de kast gehaald. Ze draait het lichtje lager als ze twee kopjes hebben gehad, floep - uit. Vader wijst naar boven. Tja, zegt hij. Meer niet. Ze hebben niet veel woorden nodig. Nag nuuws? vraagt vader en dan duikt hij nog even achter de krant. - Nei, niks, tenminste niet dat ik weet, zegt moeder en beiden bedoelen ze hetzelfde. Moeder.... vader.... de gladgeboende tafel is tussen hen, het blad met kopjes. Dirk is de buurt op en Maartje.... Maartje zal naar haar moeder zijn of....met Dirk? Moeder heeft haar laten gaan, moe- | |
| |
der heeft niet zoveel over haar te zeggen als ze vroeger over haar dochters te zeggen had. Moeder hield de touwtjes strak in handen. Ze keek goed uit. Ze keek scherp toe bij elken nieuwen vrijer die
de deur inkwam en als hij haar niet aanstond zag je hem binnen drie weken niet weer. Toch dwong ze geen harer dochters tot een keus, nee, ze waren vrij maar.... ze wisten zelf wel wat moeder bedoelde met goed uitkijken en vraag wie hij is, wie zijn vader, wie zijn vaders vader en waar hij vandaan komt en zo. Met dat ‘en zo’ werden de koeien bedoeld en de bunders land. Hoeveel koeien? Hoeveel land? Zoveel koeien, zoveel land, blijft over: zoveel achterland. En altijd door werd op hetzelfde aambeeld gehamerd. Bij moeder kon je komen om raad en steun, ze gaf je die hard en goed en meestal afdoende. Alleen met sentimenteel gedoe en lievigheid moest je niet aankomen bij haar. Ze zei het wel nooit, maar je voelde het, zag het aan haar ogen en hoorde het aan haar stem.. Vijf dochters.... het is geen kleinigheid. Vader had liever een zoon gehad, mannen hebben altijd liever jongens, en in het bijzonder een boer. Wie immers moet er op de plaats als hij stil wil leven of te sterven komt en het nageslacht al in andere oorden zijn bestemming heeft gevonden - wie? Een vreemde. Alles wat hij jaren onder zijn hoede had en gebruikte en liefhad zal in andere handen komen en het is hard voor den boer als het dan vreemde handen zijn. Dit.... heeft ze eigenlijk nooit zo duidelijk gezien als op dit ogenblik, zo klaar en zonder kwaad te worden, zonder de bruisende drift te voelen opstuwen in haar zelf. Hoe komt het dat het nu zo anders is - zo rustig in haar? Misschien omdat ze nu hier staat op de plek die zo vertrouwd is en waar je zo rustig uit kan zien over de weiden, de vlakke velden waar het hart van vader ligt en van moeder en.... zijzelf.... zij.... wat is er toch met haar? Het is zo gek, jaren dacht je.... gister, vandaag nog, dat je los was van alles wat met thuis had te maken. En toch.... tòch keerde je terug? Ja, goed, maar immers alleen om een kijkje te nemen, de onweerstaanbare drang - tóch - naar het jeugdland bevredigen, door alles in je op te
nemen voor jaren, voor.... goed misschien. En nu.... wat is dat toch? Vreemde gevoelens bespringen haar, houden vast en maken haar bang - je wil immers niet.... je wilt niet blijven. Maar dat vreemde, die.... Vreemd? Vréémd? Je houdt van de weiden, de
| |
| |
kringelende sloten, een rustiek boerderijtje in de verte waar hoge popels om staan die de winden vangen, je houdt van het vee in de wei, van de plaats, de eigen plaats met de vele ruime kamers, de heldere keuken, de dwaasgrote schoorsteen en de roodgeverfde pomp op de regenbak, de sfeer, de rust die van alles uitgaat. Je hebt er altijd van gehouden en dat weet je toch - vreemde gevoelens? Ach wat! Je wist het - altijd - en toch.... tòch.... en vader.... en moeder.... Het is stil nu beneden, ze zijn zeker naar bed gegaan en jij....
Ze staat roerloos, nog steeds in dezelfde houding, de handen zijn vuisten op de vensterbank. Dan ineens richt ze zich op, zoekt ze bedrijvig de bruin leren tas en snuffelt er in. Ze veegt zich het gezicht af met het miniatuurzakdoekje - het ruikt naar odeur, het.... stinkt. Het wordt gorig. Ze moet denken ineens aan graslinnen zakdoeken in het grote kabinet, zakdoeken met brede zomen en open naadjes en een monogram in de hoek en - ergert zich aan het dunne doek, aan het protserig kantje. Ze heeft de schoenen uitgeschopt, de puntige hakken wijzen naar boven. Moeder draagt schoenen met gespen, zwarte gladgepoetste schoenen, maar alleen als het Zondag is of kermis en vader.... ook vader draagt de meeste dagen van zijn leven klompen. Vader renteniert nog altijd niet. Vader wordt oud, maar zijn huis, zijn land en vee.... hij zou het gevoel niet van zich kunnen zetten alles, de hele boel, in de steek gelaten te hebben als hij het overdeed aan een vreemde. Vader.... moeder.... voor het eerst begrijpt ze wat dat zeggen wil, kan ze wat begrijpen van hun gevoelens toén en - ze zullen zeker niet veranderd zijn. Waarom nu het te laat is, waarom is alles haar zo bijzonder klaar nu.... het te Iaat is? Te laat? Had ze dan anders gekund? En - wáren het werkelijk de enige drijfveren, voerde niet de angst om de schande en de last opgescheept te blijven met een kind, een afzichtelijk, lelijk kind - een misdaiertje - de boventoon? Ze weet het niet, ze zal het vermoedelijk nooit weten ook en - wil ze dat eigenlijk nog? Ia het werkelijk zo belangrijk te weten of.... Voor moeder die zo flink was is het zeker een kwelling geweest een kind te hebben dat absoluut onaanzienlijk was en voor vader.... vader had liever een zoon gehad. Het is haar duidelijk, dat was het vroeger al en daarom is alles anders, is alles verkeerd gegaan. Verkeerd? Als zij
| |
| |
werkelijk van hem gehouden had en hij.... van haar, het was zo niet gegaan, het was beslist anders gegaan of.... of toch niet?
Arnold.... Hij had bijna geen kleren aan toen hij kwam en het haar slingerde hem op een rare manier om het hoofd. Zijn mond was te groot en zijn neus te lang, zijn broek gescheurd en de rafels hingen aan zijn mouwen. Een jas had hij niet, geen schoenen, geen tweede verschoning. De zusters ontfermden zich dadelijk over hem en moeder knipte zijn hoofd kaal en zocht, als voorlopige maatregel, een paar oude klompen van de zolder. Hij had dorst en een razende honger en er zweefde zoiets als een geheim om hem. Hij was op een wonderlijke manier in huis gekomen, maar de ware toedracht mocht niet verteld worden. - Vader kwam toevallig met den vader van het weeshuis in contact en merkte toen dat een pas gearriveerde jongen dezelfde naam droeg als hij. Hij informeerde en de jongen bleek een verre neef te zijn, een achterachterneef die als wees zonder vermogen aan de genade van vreemden was overgeleverd en vader, getroffen door de blik uit zijn ogen, had gezegd: waar vijf monden eten kan ook nog wel een zesde bij. Zo luidde het verhaaltje, het was wel even anders gegaan, maar zó luidde het verhaaltje en het werd hun goed ingeprent. Minder zeggen mocht, maar meer zeggen was absoluut verboden. Misschien kwam het daardoor, door het verzwijgen moeten van een zekere mindere afkomst dat de schroom die ze altijd voor alle vreemden had zo dadelijk overwonnen werd? Misschien omdat ook hij lelijk was. Ze durfde hem kleurpotloden af te dwingen, het leuke, ronde puntenslijpertje, knikkers, een bel die hij gevonden en een plaatje dat hij gekregen had. Hij werd niet gauw kwaad, tenminste niet op haar. Misschien durft hij dat niet, dacht ze als ze een stiekeme plaagbui had. Misschien is hij bang dat ik klikken zal en hij dan weer terug moet naar de armoed. - Alleen al dat de mogelijkheid bestond dat hij bang zou kunnen zijn maakte dat ze zich vóelde in zijn nabijheid. En - in een onbewaakt ogenblik pakte ze zijn pet en mikte die te water: es kijken of hij nou nóg niks
zegt....
Toen ze wat ouder werden bedaarden de plagerijen vanzelf en zij zocht hem meer dan ooit en hij zocht haar in vrije uren. Ze wandelden en zwommen samen, ze legden soms mijlen af door van het ene naar het andere dorp te gaan en over de velden
| |
| |
weer terug. -Ze voelde zich bij hem nooit verlegen zoals zij zich altijd bij anderen verlegen en minderwaardig voelde. Hij was lelijk en slungelachtig. Hij droeg zijn kleren met een nonchalance die, waren ze van mindere snit geweest, hem zeker tot een slordige verschijning zouden hebben gemaakt. Maar zijn stem kon zacht en zijn ogen dromerig zijn en hij was stil als zij stil wilde zijn. Lange tijd konden ze naast elkaar soezen en dromen en vaak gingen ze roeien in de kronkelende sloten en zeilen soms als er een stevige wind stond en dan weer lagen ze uren achtereen in het gras op de Zondagen en kauwden zure stengels en vertelden elkander verhalen die met de werkelijkheid niet meer gemeen hadden dan dat zij er de hoofdfiguren in waren. De zussen bemoeiden zich allang niet meer met hun, ze flirtten en dansten en gingen uit en de een na de andere verloofde zich. Maar zij had geen behoefte vrienden te zoeken en hij ook niet - toen nog niet, hoe het allemaal zo gekomen is later.... Hóé? Je weet het niet, Gód, je wéét het niet, je kan niet begrijpen dat hij.... toen.... wist je maar.... wist je maar iets.. ..iets van zijn gedachten, iets van wat hij voelde toen.... toen jij.... stil, het is voorbij, niet meer aan denken. Alléén denken aan hem zoals hij was toen jij en hij.... zoals je hem hebt leren kennen. Die tijd - die goeie tijd.... toen leek het net of het eeuwig zo door zou gaan, zo leek het lange tijd, maar de laatste zuster trouwde en - er veranderde iets. Moeder begon haar met blikken te achtervolgen, ze kon haar soms zó aankijken dat ze niet meer wist waar ze het zoeken moest en ze dwong haar met de ogen soms dingen te zeggen die ze liever niet wilde zeggen. Vaak praatte ze uren over iets dat eigenijk geen naam had en zo voor het oog zonder bedoeling was - maar er stak wel, degelijk iets achter en dat begreep je pas goed op die dag toen ze ineens uit de hoek schoot:
‘Zo'n maidje as jai’ en dat betekende zoveel als: zo'n misdaiertje, ‘moet niet al te veul komplimente hewwe. Je kenne niet eeuwig en altaid an moeders rokke hange blaive, je zusters benne trouwd, alle vier. Aaltje is in verwachting en Jo het al een stamhouwer in de wieg en jai.... wat wil jai aigeluk? Je skarrele maar wat met die neef van je, das allemaal goed en best, maar tot vastighaid komt 't niet. Ik ben teugen dat achterbakse gedoe, dat weet je duvels goed, nij, 't is m'n lang niet nij 't zin, dus halve....’
| |
| |
Even stond je doodstil en gloeiend kroop het bloed naar je wangen. Je wist niets te zeggen, wel had je zoiets al eerder verwacht maar nu sta je toch even perplex. Amold.... en zij.... wat is er met Arnold en haar? Is er wat geweest tussen hen? Is er ooit wat geweest? Zelfs tot kussen hebben zij het nog niet gebracht. En denken de mensen nu.... denkt moeder, denkt je eigen moeder dat.... ze samen.... Als je samen praat en allebei graag op het water bent of in de wei, in de stilte als het Zondag is, als je elkander mág en je wandelt samen is er dan wat.... wát is er dan?
Moeder zag haar verlegenheid en ging door: ‘Ik zai: 't moet je genog weze, Koosje, veul te kieze hew je niet en vader wordt 'n daggie ouwer, vader wil wel deres uitskaie met boeren. Nou hadde we zo docht, Koosje, dat dut, deuze plaas, ónze plaas.... Arnold is er wel de persoon voor, hai het 'n paar beste handen an 't laif, 'n goeie joon, ja verempel, je zou 't puur slechter treffe kenne, jai.... ja, je ’moete m'n goed begraipe vanzelf en je magge je vader en moeder wel dankbaar weze dat ze jullie.... Wat is 'r nou? Je worre zo wit, ben je niet als te goed, offe.... je moete m'n eerst eres goed begraipe zai ik, je moeder mient 't goed met je....en....’
Ja - moeder meent het goed met je. Wat was er dan dat je trillend van woede maakte? Veel te kiezen heb je niet, jij.... met jou gezicht en je moeder zei het - de minachting van jaren, je eigen moeder, ze heeft je geminacht alle jaren door - wéét je het dan niet? Alle jaren door en nog, nóg. Je zusters kozen zich een flinke man, stuk voor stuk, met een rendabele boereplaats en nog wat achter de hand ook, maar jij.... veel te kiezen heb je niet - rood, scheef, krom, lelijk: lullike, kromme rooie. Vader wil stil leven, rentenieren, hij heeft een werkzaam leven achter de rug, moeder.... ze zitten met jou in hun maag, ze zitten met je opgescheept en daarom willen ze.... veel te kiezen heb je niet en daarom, dáárom moet je hem dan maar nemen als.... als een aalmoes - alles wat ze deden aan hem is een aalmoes voor hem, voor haar. Waarom - Gód! - waarom gil je nu niet en sla je in dat gezicht, in dat koud, bevroren gezicht dat je zo tergend aankijken kan.... waarom niet? Je handen knijpen in elkaar en dan.... doe je het met woorden, met ijskoude, snijdende woorden, dan zeg je eindelijk wat je al zo lang zeggen wou, je
| |
| |
zegt alléén wat je zeggen wou en dan keer je je om - een breuk, de woorden zijn allang verklonken, maar de breuk blijft en zal je weerhouden terug te gaan - tot aan deze dag.
Nicht Pietje was rijk en kinderloos, ze heeft haar met liefde ontvangen. Misschien was het zonder liefde maar in ieder geval heeft ze haar ontvangen. Nicht Pietje had een bochel en kleine waterige oogjes, maar ze was rijk en goed. De dagen gleden zoetjes voorbij, maar aan de nachten leek geen einde te komen soms. Er kwam geen post, geen brief. En ze verwachtte.... ze had toch gedacht.... Ze bleef verwachten die eerste tijd, hopen.... verlangen.... maar van hem kwam geen teken van leven. Het was een klap. Ze had toch zo zeker gedacht.... betekende zij dan niets voor hem of.... zou ze hem eerst misschien.... zou hij van haar verwachten....? Maar dat deed een meisje toch niet. Maar - als hij nu toch.... Ze verzette zich, het moest, ze moest zich verzetten: hij verlangde zeker niet naar haar, daarom was het goed dat het zo was gegaan, dat ze het leven in eigen hand had genomen. En toen kwam de brief, een brief met zwarte randen - uit - kapot - weg - alles. En, toen wist je pas goed.... toen wilde je eindelijk voor jezelf bekennen hóe je gehoopt had.... het gaf niet meer - weg, uit. Een kort bericht in de kranten: dood door eigen roekeloosheid - drankmisbruik - tragisch einde van jonge boerezoon. Een korte brief: hij was al maanden erg uithuizig, reisde alle mogelijke kroegjes af op de motor - ze hadden al zo dikwijls gezegd, vader en moeder, het kan onmogelijk goed aflopen met jou, je gaat je vader achterna - hij wilde niet luisteren, wat hem bezield had de laatste tijd? niemand had vat op hem en - het wás niet goed afgelopen. Een nachtelijke rit, het was donker, de weg glom, was nog nat van de regen, een dikke boom werd zijn ongeluk of als die boom er niet had gestaan zou hij vermoedelijk gestikt zijn in de modder van de sloot langs de weg. Dood, op slag, weg, wèg. Tussen de regels door was te lezen dat moeder nou toch wel erg dankbaar was dat haar kind voor zoiets gespaard was gebleven. Het kon je niet troosten - hoe zouden die woorden je ooit
troosten kunnen met die brandende twijfel in je.... als jij was gebleven, als jij.... was hij dan ook.... zou het dan net zo zijn gegaan? Je weet het niet, je zal het nooit weten, je kan er niets aan doen, het is jouw
| |
| |
schuld toch niet - maar.... máár.... Je handen wringen, scheuren het zakdoekje kapot.
Arnold. Het leven is kort, het leven kan korter dan kort zijn. Ik heb het niet bedacht toen.... toen ik ging, ik vergat.... en later heb ik het willen vergeten - Arnold, jongen, vergeef me, ik.... En nu ben ik thuis en jouw foto, Amold, jouw foto hangt in de keuken, ik kon er niet naar zien, 't was pijn het te zien - Arnold, begrijp me toch - pijn en ik was bang, maar straks.... morgenochtend vroeg, zal ik naar beneden gaan als vader er is en zijn eerste boterhammen eet. Vader.... hij is grijs geworden, hij heeft verdriet - om jou, om anderen ook misschien, maar het meeste om jou. En ik vergat.... ik was bang en schaamde mij voor mijn leed dat misschien in mijn ogen weerspiegeld lag als ik hem aan zou zien en ik vergat dat ook hij grijs is geworden en krom....
Het gaat niet altijd zo in het leven als je wel zou willen dat het gaat - Arnold, jongen, dat zei jij, je lag op je rug en je keek naar de lucht, de zon straalde en een lijster zong hoog in de boom waaronder ik zat en die ook aan jou schaduw gaf. Vlinders vlogen van bloem tot bloem - weet je nog, Arnold - en ik keek naar jou, naar je mond, naar je ogen, je ogen waren half gesloten, zo peinzend was je gezicht, zo heel ver.... en ik luisterde, ik hoopte dat je meer zeggen zou - en je herhaalde stil voor jezelf wat je zei en toen.... zweeg je weer, maar even later zei je toch waar ik halfbewust op wachtte: het gaat niet altijd zo in het leven als je wel zou willen, maar.... daar is het ook Het Leven voor.
Die woorden hebben me kracht gegeven - toen - later - nog, nóg geven ze me kracht staan te blijven en om straks - lieve Arnold - naar beneden te gaan.
H.G. WOLTHUIZEN-KOOLHAAS
|
|