| |
| |
| |
Van den hennep.
1. Vogelvoeder.
Hoe heerlijk! daar buiten in 't veld groeit een kruid,
Getakt zijn de blaadjes, 't is hennep geheeten;
Daar fladdren, daar kwelen de vogeltjes luid.
Zeg, hebt ge ooit wel iets van dat plantje geweten?
‘De hennep heeft korrels! heeft korrels, hoezee!
Zoo jublen die kleine gevederde koren;
Zij pikken en pakken van 't kruidje wat meê
En gaan om verlof bij den landman nooit hooren.
Die deugnietjes denken, wat bloeit en wat wast,
Wij hebben hier voor geen verjagen te vreezen -
't Is alles voor ons, zoo 't ons bekje maar past,
En waarom zou dan ook de hennep 't niet wezen?
| |
| |
| |
2. Niet te veel.
Wipt, vogeltjes! vrij in uw kooitje op en neêr,
'k Heb hennep, dat kostje zal smaken;
Daar, vol is uw bakje, nu krijgt gij niet meer,
Dik moogt ge er uw buikje meê maken.
Ik zorgde wel voor u, maar 'k gaf niet te veel,
'k Deê 't nog met wat worteltjes mengen;
Dat zou ook een pret zijn, en fladdrend gespeel,
Zoo 'k enkel uw hennep kwam brengen.
Te veel van den hennep maakt lui en maakt stom,
Te flaauw klinkt uw zang reeds me in de ooren;
'k Heb allen zoo lief toch. En weet gij waarom?
Omdat 'k graag uw keeltjes mag hooren.
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
| |
| |
| |
3. Op den molen.
De hennep korltjes zijn nu klaar,
Voor d' afreis naar den molenaar,
Het scheprad werpt nu, bij 't geklop,
Het water uit den stroom er op;
Nu wordt de hennep gestampt tot brij -
Zoo moet het zijn, hoe vreemd 't u zij,
Zie maar eens, wat te voorschijn schiet!
't Is olie, die veel nut ons biedt,
Waardoor men 's nachts bij 't ledekant,
Een klein, maar helder lichtje brandt.
| |
| |
| |
4. Het hennepzaad.
De mool'naar moet niet alles hoûen,
Voor 't vogeltje is 't ook niet gebrouwen,
Wij strooijen er van over 't land -
God kroon' het werk van onze hand!
Ieder korl'tje wordt een plant,
Welkom is hij in elk land,
Waar hij blaadje op blaadje geeft,
Bloesems straks en aâren heeft.
Zaaijen, 't is maar geen gespeel,
Niet te weinig, niet te veel,
Niet te dun en niet te dik,
't Is een meesterstuk, zeg ik.
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
| |
5. Hoe de hennep bewerkt wordt.
Ach, hennep, hoe zal 't u nu vergaan,
Niet lang zult ge op het veld meer staan!
Men wenkt reeds, 't gaat straks op een draf,
Men hekelt u de korrels af;
En als gij dan in 't water ligt,
Dan dekt men met een steen u digt.
Bij zonneschijn en buijig weer,
Verkwijnt uw steeltje telkens meer;
Men schommelt u, zoo hard men kan,
En boent, en plet, en klopt u dan.
Wat ruwe, harde school is dat -
Nu, nu! gij wordt er dan ook wat!
| |
| |
| |
6. De hennep in de lijnbaan.
Wat zal van hennep nu komen?
Bindgaren, touw en koord.
De lijnbaanlooper kent het,
Hij weet juist hoe 't behoort.
Ziet gij bij gindsche muren,
Daar weeft hij nu zijn draden,
Hij heeft ze om 't wiel geslagen,
Een draait nu rustloos voort;
En achteruit steeds gaande;
Spint hij maar touw of koord.
Zoo wordt de lijnbaanlooper,
't Is wel een wonder man,
Steeds achteruitgaand' rijker -
| |
[pagina t.o. 6]
[p. t.o. 6] | |
| |
| |
| |
7. Voor spinnen en weven.
't Werk vangt voor 't spinstertje nu aan.
Hennep moet, als 't wieltje snort,
Met spoed nu door haar vinger gaan,
Al wordt soms handje of voetje ook moê,
Hoor! 't is of het wielgeluid,
Haar toeblaast: spin maar, spin maar toe,
En scheidt niet te spoedig uit.
Wie vlijtig heeft gesponnen, en
Veel garen heeft gewonnen,
Breng 't naar den wever dan....
Hoor! wat zegt u die man:
| |
| |
‘Op en af en heen en weêr,
Wil mijn spoeltje, dat ik scheer',
Meisje: weef en spoel wat gaauw.
Ga ook maar aan 't weefgetouw,
Op en af, en heen en weer,
Spinstertje maar telkens meer,
't Zal straks linnen zijn.’
| |
[pagina t.o. 9]
[p. t.o. 9] | |
| |
| |
| |
8. Op de bleek.
Nu ligt het linnen op het land,
Maakt, meisjes! u gereed!
En neemt den gieter in de hand,
Besproeit de bleek, 't is heet!
Als hagel, ja, als sneeuw zoo wit,
Zal 't glinstren straks op 't groen;
Al 't andre, als gij niet ledig zit,
Zal 't zonnetje wel doen.
Wat gaat het op een zomerdag,
Als 't linnen zoo mooi bleeken mag,
Dan, lustig, naar den zin.
En wat heeft op een bleekerij,
De lieve jeugd veel pret,
Zij zingt, zij stoeit, zij loopt er vrij,
Door baas noch knecht belet.
| |
| |
| |
9. De geschiedenis van een hennep-linnen kiel.
Het hennepgaren kwam bij 't linnen aangeland,
Een naaistertje zat daar, een naald had ze in de hand,
Het garen vloog er om; zij knap in vele zaken
Begon van 't linnen ras een jongens kiel te maken.
Als 't linnen was uit vlas, 't zou fijner wezen, maar
't Is voor een ruwen knaap; hem past geen beetre waar.
't Is linnen juist voor hem, zoo als het wezen moet,
't Is sterk, en 't andre is voor hem te fijn, te goed.
Kom, jongen! spoedig hier! 'k pas dan u 't kieltje aan.
Wel, knaap! 't kan u om 't lijf, mij dunkt, niet beter staan;
Pas op! beloof het mij, bemors hem niet! weet dit,
Dat ik geen andren kiel, op 't oogenblik, bezit.
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
| |
| |
De jongen, die zoo mooi zich vond,
Loopt heen en tuimelt op den grond;
En 't kieltje, straks nog rein en net,
Zit nu vol vuiligheid en vet.
Wel zoo! nu hebt gij 't mooi verbruid!
Wel, deugniet, wat ziet ge er uit!
Wilt gij, dat elk, die u ontmoet,
Op straat u, ‘vuilik’ noemt? mij goed! -
| |
| |
Nu, schrei maar niet! ik weet nog raad.
't Is goed, zich 't linnen wasschen laat,
En dat, wat ook de hennep nog heeft,
Hij groene zeep, voor 't wasschen geeft.
Wasch gij 't maar, betje! doe mijn zin,
En zeep maar flink het kieltje in;
En leg het dan bij 't andre goed,
Dat gij, zoo 'k meen, nog wasschen moet.
| |
[pagina t.o. 13]
[p. t.o. 13] | |
| |
| |
Naar buiten er mede! gereed is de wasch!
Daar hangen de touwen van hennep en van vlas;
Het windje waait luchtig, en koel is 't, en droog,
En 't zonnetje straalt ons, verwarmend, in 't oog;
En 't kieltje dat ik aan de touwen ginds bond,
Dat zwiert en dat zwarrelt, reeds droogend, in 't rond.
Niets droogt toch zoo goed en niets droogt zoo gezwind,
Dan wat wordt gedroogd door de zon en den wind,
Straks gaan wij weêr vrolijk terug naar de stad,
Maar eerst nog strijkt betje het kieltje weêr glad.
Pas op nu! wees zindlijk! en denk nu maar niet:
De kiel wordt weêr schoon toch, hoe zwart hij ook ziet.
| |
| |
| |
10. Het legerkamp.
Garen kousen zijn des zomers,
Met een linnen rok er bij,
Den soldaat op marsch veel waardig,
Want hij voelt zich koel en vrij.
Laarzen, schoenen, die niet klemmen,
Moet hij hebben aan den voet;
't Pekdraad van den laarzenmaker
Maakt ze waterdigt en goed.
's Zomers, in het kamp gelegen,
Huist hij in een linnen tent,
Waar hij, 't zij van nat of hitte,
Schaars den overlast dan kent.
| |
[pagina t.o. 14]
[p. t.o. 14] | |
| |
| |
Ligt in 't kamp een talrijk leger,
't Lijkt dan wel een witte stad,
Waar elk een op tromgeroffel,
IJlings zich begeeft op 't pad.
Maar wat mij er 't meest kan lokken,
Marketentstertje! zijt gij;
't Kransje, zwierend voor uw tentje,
Wenkt bij u tot rusten mij.
Schenk eens in, drink met mij mede!
Hef den roemer, breng hem mij.
Drinken we op 't soldaten-leven....
Hennep en linnen hoort er bij!
| |
| |
| |
11. Op zee.
't Schip vliegt de golven door gezwind,
Zoodra in 't zeil maar blaast de wind -
Het linnen-zeil van hennep.
Maar gaat het stormen, ruw en zwaar,
Haal 't zeil dan in, voor 't scheepsgevaar,
Haal 't in aan hennep-touwen!
En zwijgt dan straks het stormgeluid,
Werp dan de visschersnetten uit -
Van hennep gebreide netten!
Roem, ligt ge op stroom, den hennep dan toch:
Aan 't hennep-touw hangt 't anker nog,
Dat haalt het schip naar binnen.
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
| |
12. De spaarlamp.
Een man roept door de stad daags om:
Wie lorren heeft ik koop ze, kom!
Van hennep, van linnen, grof en fijn,
Koop band er voor, koop lint of twijn.
Heeft eens het linnen dienst gedaan,
't Vangt dan straks een nieuw leven aan;
De mool'naar maakt papier er van,
Wie lorren heeft, hij breng ze dan.
| |
| |
| |
13. Het prentenboek.
Zie eens, wat tal van versjes hier,
Wat mooije prenten op 't papier!
Al wat men van den hennep bereidt,
Wordt in dit boekje ons gezeid.
't Eerst bragt het vogeltje ons hem aan,
Toen liet men hem tot olie slaan,
Toen heeft men hem getwijnd, gebreid,
Toen heeft hem 't weefgestoelt' bereid,
En nu geeft hennep bewerkt, gereed,
Ons tafelgoed, en bed en kleed;
't Vangt vischjes, 't reist tot 's aardrijks end,
Als zeil, als touw, als legertent;
En nu: dit boekje leert in 't kort,
Al wat van hennep vervaardigd wordt.
| |
[pagina t.o. 18]
[p. t.o. 18] | |
|
|