Wapenkreet aan de Nederlanders
(1815)–Anoniem Wapenkreet aan de Nederlanders– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Te wapen! Nederlandsche Jeugd,
Eer 't wangedrogt genaak'!
Het schept in bloed en tranen vreugd
En gloeit van helsche wraak.
Heel Neêrland schaar' zich om den Vorst,
Hem en ons erf ter weer!
Het ondier met ons bloed bemorst,
Haakt altijd nog naar meer.
Het rees wêer op ten schrik der aard,
En met zijn roversrot,
Als hij, de vloek des hemels waard'
Dreigt hij weer 't ijslijkst lot.
Het komt, het komt met rasschen schred,
En met de hel in 't hart,
En waar het de ijzren treden zet
Krimpt ieder weg van smart.
| |
[pagina 5]
| |
Hij komt, hij, die met eeden speelt,
En met Verbonden lacht, --
Hij komt, die gruwbre basterdteelt,
Van 't menschelijk geslacht.
Hij komt weêr 't echte Vorstenzaad
Berooven van zijn glans,
En keert, geschraagd door 't laagst verraad
Voor zich weêr de oorlogskans.
Hij staart met grimmige oogen rond,
En bliksems op 't gelaat,
En zoekt op Frankrijks schoonen grond
Reeds offers voor zijn haat.
Wat waant ge, o ligt geloovig volk,
Dat hij vergeving schenkt,
En niet meer door vergif en dolk,
De heiligste eeden krenkt.
| |
[pagina 6]
| |
Wat waant ge dat van hem een woord
Standvastig wezen kan,
Neen! ontrouw, roof, geweld en moord
Verzellen den tijran.
Die roof en moord staan we ook ten doel
Wanneer het ondier naakt,
Dat van het gruwzaamst wraak gevoel
In hart en adren blaakt.
Waak op dan! Nederlandsche Jeugd,
En offer goed en bloed,
En blijke in u, der vadren deugd
En onverwrikbren moed.
Die moed mogt eenmaal wondren doen,
Den Kastiljaan ten spijt,
Toen Phlips ons Land, zijn wrok ten zoen,
Had aan 't verderf gewijd.
| |
[pagina 7]
| |
Toen vroeg men in den bittren nood
Naar schat en rang niet meer;
Maar rijk en arm en klein en groot,
't Vloog alles in 't geweer.
Toen stonden onze vadren pal,
Gelijk een stalen muur;
En redden Neêrland van den val,
Al kwam die redding duur.
Toen vlogen allen fier ten strijd
En keerden 't monsterdier;
En 't zag met bittre en helsche spijt
Alom de leeuwbanier.
Toen pronkte 's Woudvorsts vreeslijk beeld
Niet vruchtloos in die vaan,
Zijn kragt was in Civilis teelt,
En dreef ten strijd hun aan.
| |
[pagina 8]
| |
Toen pronkte vader Willems vlag
Op burgt en torentop,
En ieder die dat teeken zag
Greep ras de wapens op.
Nu wappert ook, en meerder vrij,
Die zelfde Oranje leus:
Gordt nu dan ook weêr 't zwaard op zy',
Er is geen andre keus.
Of wilt ge alleen der krijgren schaar
Besoldigt met uw goud,
Doen strijden, als een vreemd barbaar,
U weêr als prooi beschouwt?
Of wilt gij dat alleen hun bloed,
Zal vlieten in den strijd?
Of waant gij, dat alleen hun moed
Ons heilig erf bevrijd?
| |
[pagina 9]
| |
Wat baat het dat hun klein getal
Door 't edelst vuur genoopt,
Bij trommen en trompet geschal
Met moed te wapen loopt.
Wat baat het dat hun heldendeugd
Hun naam onsterflijk maakt,
Zoo heel de Nederlandsche Jeugd,
Van 't zelfde vuur niet blaakt.
Of wilt ge toeven tot het kwaad
Nog nader u bespringt?
Dan ligt berouwt het u te laat,
Wanneer de nood u dwingt.
Of kent ge 't vreeslijk monster niet,
Dat rustloos voorwaarts snelt,
Gelijk de bliksem stralen schiet:
En stroom nog vesting telt.
| |
[pagina 10]
| |
Te wapen! eer 't gevaar nog naakt!
Dan koom' het op ons af,
Het Monster door de hel gebraakt
En vinde hier zijn graf.
Op, op dan, als een eenig man,
Civilis helden kroost.
Op, op ten strijd, wat strijden kan
Het vaderland ten troost.
Het Vaderland en d'edle Vorst
Wien 't eigen Neêrlandsch bloed,
Als ons, stroomt in de heldenborst,
Wacht alles van uw moed.
Hoe heerlijk siert de Konings-kroon,
Niet Nassaus edlen held,
Maar schraagt dan schepter ook en troon,
Nu tegen vreemd geweld.
| |
[pagina 11]
| |
't Is nu niet voor een vreemd gebroed,
Dat gij uw leven waagt,
De Koning uit uw eigen bloed,
Is 't die zijn kindren vraagt.
Op, op dan, als een eenig man
O Neêrlands heldenteelt!
Op, op ten strijd, wat strijden kan,
Het Vaderland beveelt!
t' Zegt weinig dat op hoed en borst
Men 's Vorsten teeken draagt,
Wanneer men niet, voor Land en Vorst
Zich in den kampstrijd waagt.
Snelt toe dan, Nederlandsche Jeugd,
En grijpt de wapens aan,
Oranjes Vorst, - 's Lands hoop en vreugd
Leidt u op d'Eerebaan.
| |
[pagina 12]
| |
Snelt toe, snelt toe, eer 't wis verderf
Zijn gruwlen u vertoon'.
Het is voor Gade en Kroost en Erf
En voor Vorst Willems Kroon.
Zijn Vadren waagden lijf en goed,
Zoo vaak voor Neêrlands heil!
Wie heeft dan nu niet goed en bloed
Voor Koning Willem veil.
Hij is der Vadren naam omwaard,
Die nu nog langer toeft,
En nu niet Neêrlands heldenzwaard
Op 't wangedrogt beproeft.
Hij is geen Nederlander! neen!
Die nu nog werkloos blijft.
En niet waar 't op ons erf durft treên
Het rooversrot verdrijft.
| |
[pagina 13]
| |
Dat nu die vlag die Frankrijks Vorst,
Aan Vader Willem schenk,
Dat nu die Vlag in ieders borst
De zucht naar wraak ontvonk'.
Was eens die Vlag ten vriendschaps blijk,
Uit goeden Hendriks hand,
Nu zij ze tegen 't gruwelrijk
Ten blijk der wraak geplant.
Op, op dan, schaar u rond die vaan,
Wie 't Vaderland waardeert!
Die nu nog laag en laf blijft staan,
Zij meê er uit geweerd.
Hem strekke 't knagendst zelfsverwijt
En 's nakroosts vloek ten straf,
Die zich niet in den heilgen strijd
Voor Vorst en Volk begaf.
| |
[pagina 14]
| |
Maar neen! wie zou thans in den nood,
Verzaken eed en pligt,
En sterven niet den heldendood
Eer hij voor 't ondier zwicht.
Neen! 't kroost is van der Vadren aard,
Noch deugd noch moed ontwend;
Het is ô Vorst! uw liefde waard,
Die 't dankbaar hart erkent.
Het gordt voor U en 't Vaderland
Met moed de wapens aan,
En eer 't geweld zijn Vaan er plant
Zal 't met zijn grond vergaan.
Het geeft en land en al nog eer,
De noorderbaren prijs,
Dan dat het ooit een vreemden Heer,
Weêr hulde en trouw bewijz'.
| |
[pagina 15]
| |
Dat zij in Neêrlands vrijen staat,
Thans ieders duren eed:
En s'Hemels vloek, met eeuwge smaad,
Tref 't eerelooze basterd zaad,
Dat ooit dien eed vergeet.
24 Maart 1815. |
|