De vrolyke zang-godin, opheffende veelerhande ernstige en boertige gesangen, kusjes en drink-liederen
(2012)–Anoniem Vrolyke zang-godin, De– Auteursrechtelijk beschermd[Bijlage]Een nieuw Oostindis-lied. Ga naar voetnoot+Stem: O Poele Ga naar voetnoot+ wey, O Dorre hey1.
Laest doe ick op Batavia quam
- Luyster na mijn verklaren -
Met 't schip Bantem van Amsterdam,
In 't sestienhonderste Jaren
En tnegentig en ses,
Wiert ik geleyt op een fortres:
De parel fijn
Was genaamt de punt van mijn. Ga naar voetnoot+
2.
Maar hoort, een korte tijt hier na
Ginck ick my wat vermeyden,
Al op de weg van Jakatra,
Daar ik aan alle sijden
Sag schoone boomen staen,
Met haer vrugten aengenaem:
Klappers, pisank,
Ook areeck tot een pinank. Ga naar voetnoot+
3.
Anasse Soorsack en Drieoen, Ga naar voetnoot+
Sag men seer sierlijck bloejen,
Oock Pompelmoesen en Pompoen
Aen alle kanten groejen,
En Mangesen Ga naar voetnoot+ seer veel,
Mangestangesen Ga naar voetnoot+ ten deel
Stont daar soo schoon
Met haar vrugten fraey ten toon.
4.
Ick ginck op mijn gemack, wat sag,
Wat sag ick tot my naderen:
Een vrouwtje van het swart geslagt
Door schaduw al van de bladeren.
Ick trat wat soetjes aan:
Het kleetje datse om 't lighaam hadt,
En een baeytje aan,
En haar hayr was los gedaen.
5.
‘Tabee Sinjoor, tabee towangh,’ Ga naar voetnoot+
Sprak daar dat vrouwtje aardig,
Waarop ick haar wat nader quam.
't Was op sijn Maleis seer vaardig: Ga naar voetnoot+
‘Bete mou Jakketraa.’ Ga naar voetnoot+
Het scheen sy was genege dra,
Om met myn te gaan,
Door dees aengename laan.
6.
Ik vatte het vrouwtje al by der hant,
Ik wandelde met lusten,
Tot datte wy onder een schaduwe quam,
Daar ginge wy sitte rusten: Ga naar voetnoot+
‘Betemou kassie, towang.’ Ga naar voetnoot+
En sy gaf myn een pinang
En een bonkus Ga naar voetnoot+ ras,
Waer op ik sey: ‘tremokas.’ Ga naar voetnoot+
7.
Haar kleetje dee sy van haar lyf,
Wat steldese myn ten toone?
Een plaas van andere tijdverdrijf.
Ik sprak tegens haer persoone:
‘Betemou tjockje tuwang, Ga naar voetnoot+
Ambel de kassie tiedada wangh.’ Ga naar voetnoot+
En: ‘Tieda tou, Ga naar voetnoot+
Orangiele tiedamou!’ Ga naar voetnoot+
8.
‘Tieda mou tjockje tjockje, tuwangh, Ga naar voetnoot+
Sabander pagi voor setang,’ Ga naar voetnoot+
Waar op ik doe seer vaardig was,
Gaf haar een versierde soejang. Ga naar voetnoot+
Daar op soo ging sy heen,
En sy liet myn daar alleen.
Ik doght in mijn sin:
Wat duyvel bruit mijn een swartin. Ga naar voetnoot+
9.
Ik nam mijn koers weer van het padt
Al door de groene hegge,
Ik nam mijn weg regt na de stadt,
Ik ginck by 't sneesie leggen. Ga naar voetnoot+
Ik eiste daar een mafsack, Ga naar voetnoot+
En ik roockten een pijp toeback,
En ik at wat sla,
En dronk een gloorija. Ga naar voetnoot+
10.
Nu gy, Europijanen al,
Wilt dit lied wel onthouwen
Wanneer gy komt in 't Injes dal:
Schouwt Ga naar voetnoot+ al de swarte Vrouwen,
Geef niet u beste bloet
Aen dat swarte geile goet,
Aan 't swarte Ga naar voetnoot+ geslagt:
Denckt wie u ter werrelt bragt.
11.
Het was een quantje die dit song,
Tot schand van de swarte hoeren.
Maar hoort, een korte tijt hier naar,
Liet hy sig selfs vervoeren
Buiten 't kasteel met lust:
In de pagger Ga naar voetnoot+ nam hy sijn rust
En bleef daar soo lang
Tot dat syn verlossing quam. Ga naar voetnoot+
|
|