| |
Een nieuw lied, zynde de eerste regel van 72 liederen.
Geef een aalmoes aan de blinde,
Wanneer de son sijn Paarden ment,
'k Weet een Meisje pertinent,
Wat is ons al vreugd gegeven,
Als ik mijn Philis kussen mag,
Kloris lief mijn lust en leven,
Aurora brengt den klaaren dag.
Lieve vrijheid soet van het leeven,
Wat is het Boere leeven soet,
En Iupieter is verheeven,
Voor de deur van mijn gemoet,
Toen ik laatst mijn Gijtjes weiden,
Trijn mijn Engel mijn Godin,
Ik ging mijn laatstenmaal vermyden,
| |
| |
Eensaam Bos aanhoort mijn klagten
Men sag Dametus langen tijd,
Wel wat heeft de liefde kragten,
Liefhebbers van de vrolykheid,
Polisemus aan de stranden,
Philis sprak eens haar Damon aan,
Babilon met onse standen,
Mietje wil je mee na de Moolen gaan.
Malbroek gaat ten Oorlog vaaren,
Holland schoon hy leefd in vree,
Daar was een Meisje jong van jaaren,
Al mijn rijkdom is mijn vee,
Roosje, Koningin der Bloemen,
Gy die thans sijt met mijn ter Iagt,
Men hoort steeds Floraas gunste roemen,
Laastmaal wandel ik in duster nagt.
Philis vol aanminnigheeden,
Eensaam leeven is mijn sin,
Het is nu vijf jaar geleeden,
Truitje mijn soete Engelin,
Waar sla ik mijn klagt volende,
Toen Pierelala nog was een kind,
Hier lag ik in dees elende,
ô Wat is de liefde blind.
'k Ben in de tijd van neege dagen,
Wie heeft ooit grooter gek gesien,
Ik heb reede om te klaagen,
Ik heb mijn duitjes nagesien,
Damon meende nooit te trouwen,
Laastmaal eene Kluisenaar,
Daar was een maget vol berouwen,
Kermis komt maar eens in het jaar.
Pantalon door kunst verheeven,
Daar komt Prins Albaanie aan,
Zoet vermakelijk buitenleeven,
Vrienden hoord dit lied eens aan,
| |
| |
Dat een wijs man Soldaat kan weesen,
Afkeerig van vreede bemin ik de krijg,
Filidaatje mijn uitgeleesen,
Zuija, zuija, kindje klijn.
Lison dermoit dans un Boscage.
Wanneer de Zon in 't Morgenroot,
Q'uand j'etois dans mon jeumage,
Neerlands Volk gaat naar de Vloot,
Ziet hoe helder schijnt 't Maantje,
Je le Compare avec Louis,
La garde passe il esc Minuit.
Hester waarom gaat gy vlugten,
Laast versogt mijn Rosenmond,
In de min vind ik genugten,
ô Ziels verrukt Avondstond,
Trijntje, daar, hoe sal 't nu weesen,
't Was in de soete maand van Mey,
Wilt uw Vrienden vrolijk weesen,
Zingt voor 't laast Eykokkery.
|
|