| |
Op het kienspel.
Zeg vrinden wild gy speelen kien,
Gaat by die uit een oog kan sien,
Wie het is wil ik niet noemen,
Maar yder denk ik voor gewis,
Weet wie die blinde Hospes is,
Schoon ik doe hem verbloemen. bis.
Gaat niet verkeerd heb geen abuys,
Daar syn drie Dames ook in huis,
Het syn Dames van de Moode;
| |
| |
Gy kuntse nu gekleed weer sien,
Met nieuwe pakjes van de kien,
Zy hadden het wel van nooden. bis.
Want siet haar goed dat is al op,
Ik meen die langste van de Dames,
Ging op het lest gekleed kwansuis,
Met foddegoed al van de sluis,
Net als een Hoer van naamen. bis.
De schryver al van kien dit spel,
Is mottig gy kend hem dog wel,
Hy pleeg soo groots te wesen,
En nu is hy een Bedelaar:
Een fooitje beedeld hy aldaar,
Zoo waar het niet voor desen. bis.
Doen waar dat dier gekleed subyt,
Dat waar ook in de brievetyd,
Toen nam hy geen bedelfootje;
Maar wel hy haalde alles op,
Dat sag men wel, hy kreeg de schop,
Weg moest dat mooije Ioodje. bis.
Wat sal men hem op Paas weer sien,
Gekleed van kop tot voet van kien,
Dan sal hy sig weer uyte,
Maar die hem sien in al dees tyd,
Zal seggen siet wat grootsigheid,
Hy pronkt van yder syn duiten. bis.
Nu sal ik hem weer laten staan,
En aan de blinde Hospes gaan,
Wie gaat daar nog kien speelen?
Zyn heele saak, al wat hy doet,
Is draijery, ik seggen moet,
Het kan hem weinig scheelen. bis.
Geen Goudbeurs meer op sak de baas,
Weg is de ring al van top maas,
| |
| |
Waar hy pleeg mee te pronken,
Maar siet dat is nu al voorby,
Top maase duyten geloof my vry,
Die syn al lang gesonken. bis.
Dat raakt my niet, maar evenwel;
Ik spreek maar van dat gekke spel,
Want hy heeft daar doen uyten,
Ik raad u allen die daar gaan,
Laat dog dit gekke spel maar staan,
Hy krygt dog maar u duyten. bis.
Want gy kend het heel wel sien,
Vier stuivers neemt hy van een kien,
Die blinde Hospes geloofd my dan:
Die my soo niet bedotten kan,
Met syn drie Hottentotten. bis.
Wat is hy dog een klyn stuk stront?
En daar by een brutaalen mond:
Dat is niet te beschryven;
Maar als syn Kroeg heeft afgedaan,
Dan moet hy weer op sloffen gaan,
Kien sal niet altoos blyven. bis.
Wat dunkt u Hospes is het genoeg,
Dat ik schryf van u lompe Kroeg?
De naam kleeft wild afkeeren,
Omtrent een Hoeren Kroeg en siet:
Het is een Kroeg en meer ook niet,
De Dames karreseeren. bis.
Ik vraag u Schryver wel verstaat,
Waarom gy se niet trekken laat,
Aan de Dames sonder gekken,
Zy syn het trekken wel gewend,
Ik meen geen kind maar wel een vend,
Dat kennen sy nobel trekken.
| |
| |
En daar is niemand meer so mal,
Die in het water springen sal,
Of een bankroet sal maaken,
Die in het Dolhuys speelt haar rol,
Zy ruykt, en wie is dan soo dol,
Om haar eens aan te raaken. bis.
Adieu nu blinde Augustien,
Gy sijt ontslagen van u kien;
Wild nu mijn les onthouden,
Nu schryvers ja sonder abuis,
Door bedelen in het werkhuis,
Daar sal men u beschouwen, bis.
|
|