Vrij Nederland. Boekenbijlage 1989
(1989)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermdBas HeijneEen klein bericht op de achtergrond van de Herald Tribune: literatuurvorsers die jarenlang de ongepubliceerde dagboeken van de Amerikaanse criticus H.L. Mencken mochten bestuderen, zijn tot de conclusie gekomen dat de beroemde man een antisemiet was, een ‘paternalistische racist’ en last but not least een man die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog aan de kant van de Duitsers stond; een fascist dus. Met andere woorden, Mencken heeft zich schuldig gemaakt aan drie van de hoofdzonden van onze tijd. Vrouwen- en homohaat worden niet vermeld, maar het zou me niets verbazen als Mencken daar ook last van had; ze horen bij het pakket. Waarschijnlijk vonden de onderzoekers die aversies niet spectaculair genoeg om ze in de krant te zetten. Vraag: mag een schrijver een slecht mens zijn? Mencken ontmaskerde zichzelf postuum door zijn dagboeken, maar die waren niet bedoeld voor publikatie (ze mogen nog altijd niet verschijnen), dus fatsoen kan hem niet ontzegd worden. Als er geoordeeld moet worden, dan niet op basis van dagboeken, lijkt me. Iemands gedachten, al of niet neergeschreven in een journaal, zijn zijn onvervreemdbaar eigendom; in zijn hoofd mag iedereen zo verwerpelijk zijn als hij zelf wil. Ieder brein is in een zeker opzicht een beerput van slechte en domme en naïeve gedachten, de een wat smeriger dan de ander. Zolang het dient voor privé-gebruik is er niets ernstigs aan de hand. Ik ken het werk van Mencken niet goed genoeg om te oordelen of zijn slechtheid in zijn werk weerspiegeld wordt (kennelijk niet, anders zouden zijn dagboeken geen nieuws geweest zijn), maar hij lijkt me een typische schrijver van rechts uit de jaren dertig. Anders dan de schrijvers van links (Auden & Co), waren zij allesbehalve idealisten; overal zagen zij het kwaad in de mens. Evelyn Waugh en Wyndham Lewis waren net als Mencken satirische auteurs die op uiterst gespannen voet stonden met de rest van de mensheid en juist die spanning geeft het werk van die schrijvers zijn kracht. Tegelijk schuilt in die spanning het gevaar voor iedere satiricus: om de mensheid een spiegel voor te kunnen houden moet hij zich losmaken van zijn medemensen en op een heuveltje gaan staan om de kermis der ijdelheden goed te kunnen bekijken. Dat zelfgekozen isolement kan zich tegen hemzelf keren. Sommige satirische schrijvers gaan niet op een heuvel, maar op een berg staan en zien alleen nog maar onbeduidend gekrioel onder zich (vandaar dat Nederlandse satirische schrijvers die in het buitenland gaan wonen, meestal verloren zijn voor de literatuur). Het resultaat is haat zonder humor, literair cynisme zonder mededogen. Er is hun alles aan gelegen de afstand tussen hen en hun gehate medemensen zo groot mogelijk te maken. Op die manier kan het gebeuren dat juist die schrijvers die zich zo bewust zijn van het kwaad in de mens, zich er, gedreven door desillusies, zelf aan overgeven in de meest potsierlijke, veelal absurdistische vormen. Zie Ezra Pound. Zie Evelyn Waugh. Zie Wyndham Lewis. Zie Céline. Zie H.L. Mencken. Maar, zoals Frans Kellendonk schreef, de ware satiricus snijdt zich altijd in zijn eigen vlees. De criticus die daar blind voor is, is geen criticus. In De Groene Amsterdammer probeerde Cyrille Offermans onlangs de vloer aan te vegen met De avonden. Dat boek is volgens mij een satirische roman bij uitstek (dus niet satirisch in de huis-, tuin- en keukenbetekenis van parodie); er wordt heel diep in het eigen vlees gesneden. Offermans ziet dat niet en probeert aan te tonen dat de schrijver Reve zijn akelige sadisme als ironie aan de man probeert te brengen. Wat onzin is, of wishful thinking van Offermans, want het sadisme in De avonden is onmiskenbaar en onverhuld sadisme; de ironie die erbij komt kijken onderstreept alleen de onmacht van Frits van Egters, die zijn eenzame fantasieën voortdurend gelogenstraft ziet door de banale, betekenisloze wereld om hem heen. Die denkfout brengt Offermans tot een bijzonder eigenaardige conclusie. Naar aanleiding van de passage waarin Frits van Egters het speelgoedkonijn dreigt te martelen, merkt hij op: ‘Het opmerkelijkst van dit soort passages vind ik (...) de verbijsterende naïviteit ervan: hoe kan iemand pal na de oorlog dit soort fantasieën opschrijven (ironisch, allicht) zonder ook maar een moment te worden gestoord door gedachten aan de gruwelen die zich zojuist hebben voltrokken?’ De naïviteit is inderdaad verbijsterend, maar het is de naïviteit van Offermans, niet van Reve. Ziet hij werkelijk het verband tussen de twee zaken niet? Hij beschouwt het sadisme van Frits van Egters als het bewijs van de slechtheid van Reve, niet als het gevolg van het kwaad van de oorlog, wat het natuurlijk is. De ideeën van de oudere Reve mogen zo plat zijn als een dubbeltje (op een berg in het buitenland gaan wonen, dat komt ervan), ten aanzien van zijn roman De avonden valt hem niets te verwijten. Offermans' naïviteit is die van de rationele idealist, die ervan overtuigd is dat er een duidelijke scheidslijn tussen goed en kwaad loopt, die überhaupt geen duidelijk besef van het kwaad heeft. Het kwaad, dat is de anderen. Sadisme is slecht, een afkeer van sadisme is dus goed. Wat zou De avonden een mooie roman geweest zijn als er allemaal weldenkende, fatsoenlijke mensen in hadden rondgelopen! Wat een verlichte reactie op de gruwelen van de oorlog zou dat zijn geweest! De satiricus ziet maar al te goed dat de goede bedoelingen van de naïeve idealist evenzeer naar de hel leiden. Wie geen besef van het kwaad heeft, wie de motieven achter de argumenten niet ziet, kan bijvoorbeeld eenvoudig niet geloven dat Stalin een monster was. En over zulke kunstenaars is het overigens net zo gemakkelijk oordelen als over de kunstenaars die zo vertrouwd waren met het kwaad in de mens dat ze het goede over het hoofd zagen. En dat doet weer denken aan wat de filmer Costa-Gavras tegen een verslaggever zei bij de begrafenis van Joris Ivens: ‘O ja, hij heeft fouten gemaakt. Wie dat nooit gedaan heeft, mag de eerste steen werpen.’ |
|