Procope
Veel cafés uit dit boek - het prachtige fotomateriaal is van de bekende Duitse fotograaf Manfred Hamm - teren dan ook op een vergane glorie. Dit geldt bijvoorbeeld voor ‘Café Slavia’ in Praag en voor ‘Café Odeon’ in Zürich, dat in de jaren twintig het stamlokaal van de dadaïsten rond Hans Arp, Tristan Tzara en Kurt Schwitters was. Maar het geldt eveneens en zonder uitzondering voor de Parijse koffiehuizen. De twee vermaarde existentialistencafés ‘Aux Deux Magots’ en ‘Café de Flore’, naast elkaar gelegen aan de Boulevard Saint Germain, zijn geen schaduw meer van de intellectuele bastions rond Jean-Paul Sartre, Simone de Beauvoir en Albert Camus; uitsluitend toeristen en burgermensen komen er nog.
In ‘La Closerie des Lilas’, tegenwoordig een chique restaurant, herinneren tientallen koperen naamplaatjes, van A (Apollinaire) tot W (Wilde), aan de vele illustere stamgasten uit voorbije tijden. In de jaren dertig kwam ook Ernest Hemingway er vrijwel dagelijks en in A Moveable Feast heeft hij iets van de aparte sfeer van dit beroemde café weten vast te houden. Het oudste Parijse koffiehuis, en gelijktijdig een van de oudste in Europa, het dit jaar precies drie eeuwen bestaande ‘Café Procope’ (net als ‘La Closerie’ aan de rand van Quartier Latin gelegen) is tegenwoordig een restaurant dat pas 's avonds zijn deuren opent. In de achttiende eeuw beleefde dit lokaal zijn glorietijd, waaraan ook nu nog de portretten van onder meer Rousseau, Voltaire en Diderot herinneren.
Bijna net zo oud als ‘Procope’, maar ook tegenwoordig nog als volwaardig koffiehuis in gebruik, zijn drie beroemde Italiaanse cafés: ‘Café Greco’ in Rome en de beide Venetiaanse ‘Café Florian’ en ‘Café Quadril’. In Italië, zeker in het noordelijke gedeelte, is trouwens de echte koffiehuiscultuur toch sterker ontwikkeld dan in Frankrijk, waar vaak de kranten ontbreken en ook de koffie minder is. (Hoewel toch nog altijd twee niveaus beter dan in het land van Douwe Egberts!) Het Romeinse ‘Greco’ werd in de achttiende en negentiende eeuw door iedere Europese kunstenaar op zijn Italienische Reise aangedaan, en in het ‘Florian’ - net als zijn concurrent op het San Marcoplein gelegen - hadden Casanova, Goldoni en d'Annunzio een vaste plaats, maar moet verder zo ongeveer de hele artistieke wereld verkeerd hebben.
Wenen vormt hier een hoofdstuk apart. In geen enkele andere stad zijn de koffiehuizen zo sterk vertegenwoordigd, nergens bepalen ze zo nadrukkelijk het maatschappelijke en culturele leven als juist hier, en dat al drie eeuwen lang. De Weners beschouwen het koffiehuis nog steeds als hun ‘verlängertes Wohnzimmer’. Rose Marie Sommer-Bammel beschrijft zeven Weense koffiehuizen, maar dat is slechts een fractie van het totale aanbod van bloeiende en ten dele zeer traditierijke lokalen dat de stad rijk is. Hoe groot dat aanbod in feite is blijkt uit de recent verschenen Wiener Kaffeehausführer van Hans Veigl. In dit handzame gidsje, uitermate geschikt voor wie in Wenen net als Thomas Bernhard lijdt aan de Kaffeehausaufsuchkrankheit, komen liefst zestig Weense koffiehuizen alfabetisch aan bod. De iets minder bekende lokalen, zo heeft de ervaring mij geleerd, zijn doorgaans nog de aangenaamste. Bijvoorbeeld ‘Café Prückel’ op de Stubenring, of ‘Café Diglas’ in de Wollzeile, niet ver van de Stefanskerk. Wie hier binnentreedt, zich een Mélange bestelt, of een van die andere vijftien koffiespecialiteiten, zich van de Frankfurter Allgemeine of Le Monde verzekert en misschien nog een boek achter de hand heeft, tja, voor hem kan het geluk beginnen.
Rose Marie Sommer-Bammel beperkt zich in Europäische Caféhäuser tot de bekendste Weense koffiehuizen. Natuurlijk ontbreekt ‘Café Central’ niet, omstreeks 1900 het centrum van Jung-Wien, de groep rond onder meer Arthur Schnitzler, Hugo von Hofmannsthal, Karl Kraus en Peter Altenberg. De laatste geldt als het prototype van de koffiehuisliterator en hij heeft dan ook in het enkele jaren geleden heropende café (het werd in 1940 gesloten) een ereplaats gekregen: hij zit als wassen pop vlak bij de ingang. Het café is met zijn prachtige arcaden nog steeds het mooiste Weense koffiehuis, maar het is helaas erg op toeristen ingesteld en het ontbreekt er vooralsnog aan de typische sfeer.
Dit kan niet gezegd worden van een ander zeer vermaard Weens koffiehuis, ‘Café Museum’. Dit door Adolf Loos in 1899 ontworpen café - de bewuste eenvoud van het gebouw werd omstreeks de eeuwwisseling als uiterste provocatie ervaren - is nog steeds min of meer een literair centrum in Wenen. Zijn artistieke hoogtijdagen beleefde het café echter in de jaren dertig toen onder meer Robert Musil, Hermann Broch, Franz Werfel en de jonge Elias Canetti er vrijwel dagelijks verkeerden - laatstgenoemde schrijft er prachtige impressies over in het hoofdstuk ‘Schweigen im Café Museum’ in zijn autobiografische Das Augenspiel.