Een paleis om in te reizen
Zoals bij veel grote gebouwen in Amsterdam (Opera, Concertgebouw, Stadhuis, Rijksmuseum) is ook aan de bouw van het Centraal Station uitgebreide, publieke discussie voorafgegaan. De afsluiting van het open havenfront was een eerste twistpunt, maar algauw was men ervan overtuigd dat de centrale ligging van een groot goederen- en passagierstation zou kunnen bijdragen aan de noodzakelijke wederopbloei van de Amsterdamse haven. Daarop volgde de twist over de stijl waarin het gebouw moest worden opgetrokken. De keuze van de architectonische exponent van de katholieke emancipatie P.J.H. Cuypers zou tot verhitte debatten leiden: zijn neogotisch eclecticisme ontmoette grote weerstand, zowel bij de voorstanders van de sober-functionele ‘ingenieursvormgeving’ waarin veel stations waren opgetrokken, als bij fervente neoclassicisten als C. Vosmaer. Aart Oxenaar heeft in zijn buitengewoon aardige monografie Centraal Station Amsterdam (SDU, in de serie ‘Kleine Monumenten Reeks’, 112 p., f 19,90) tal van alternatieve ontwerpen afgedrukt. Het Centraal Station is officieel het ontwerp van twee architecten, naast Cuypers van de architect-ingenieur A.L. van Gendt. Mooi is de manier waarop de schrijver beider bijdragen probeert te ontrafelen, en hij weet overtuigend (met veel beeldmateriaal) te beargumenteren dat vormgeving en decoratie van Cuypers' hand zijn: Van Gendt fungeerde voornamelijk als technisch architect.
Centraal Station Amsterdam. Het paleis voor de reiziger is een erudiet boekje. Oxenaar heeft bij zijn overzicht kunnen putten uit een brede kennis van de geschiedenis van architectuur (en ook) literatuur. Uitgebreid gaat hij in op de bronnen van Cuypers, en de invloed van diens vriend en mede-emancipator van de katholieken, J.A. Alberdingk Thijm. Gaande Oxenaars tekst besef je de noodzaak van de eruditie ervan: het is verbluffend hoe breed de belangstelling van Cuypers was, en hoe rijk de cultuurgeschiedenis in het station is vertegenwoordigd, tot en met vormprincipes van de middeleeuwse kathedraalbouwers. In veel opzichten schreef Aart Oxenaar een voorbeeldige tekst. Beknopt, breed, en prettig leesbaar. We worden kort ingeleid in de geschiedenis van de spoorwegen (drie spoorwegmaatschappijen maakten in eerste instantie gebruik van het Station), in de eind-negentiende-eeuwse planologie (mooi wordt Cuypers' bemoeienis beschreven om het Centraal Station tot visueel eindpunt van een verbreed Damrak te maken), in de architectuurgeschiedenis (met veel aandacht voor technische zaken, waarbij Oxenaar een helder beeld geeft van Cuypers' tamelijk virtuoze oplossing om bijvoorbeeld de gietijzeren overkapping in zijn ontwerp in te passen), de beperkende voorwaarden die vanuit de spoorwegmaatschappijen werden opgelegd (bijvoorbeeld de verplichte aanwezigheid van een ‘Koninklijke Wachtkamer’) en de combinatie van art en craft bij Cuypers (hij stond aan het hoofd van een werkplaats van steenhouwers, schilders en andere ambachtslieden, alle decoraties werden onder Cuypers' beheer uitgevoerd). En zonder daar in zoveel woorden bij stil te staan verschijnt P.J.H. Cuypers in Oxenaars tekst als een groot kunstenaar, belezen, virtuoos en behendig waar het de stadspolitiek betreft. En, in de eerste plaats, het Centraal Station wordt onder Oxenaars handen, in al zijn eclecticisme, vol verwijzingen naarde middeleeuwen,
als monument van negentiende-eeuws denken over ‘eigenheid’ van cultuur en tegelijkertijd als toonbeeld van Cuypers' eigenzinnige opvattingen over architectuur, een waar ‘paleis om in te reizen’.
AJ