Afgeprijsd
Erik Iversen beschreef in den brede de geschiedenis van de ‘obelisk in ballingschap’. Van deze buitenwoon fraai vormgegeven serie werden twee delen afgeprijsd: The Obelisks in Rome en The obelisks of Istanbul and England (168 p., f 49,50). Uitvoerig worden de geschiedenis van de stenen, de ontdekking, koloniaal-politieke omstandigheden, voorbereidingen voor vervoer, discussie rond legitimiteit van de onderneming en de beoogde plaats voor heroprichting uit de doeken gedaan, en dat levert soms fraaie verhalen op. Zo ging aan de uiteindelijke plaatsing van de London Obelisk bijna vijfenzeventig jaar discussie vooraf, vele (over de staat van de hiëroglyfen uiteenlopende) ooggetuigertverslagen van hoe de reusachtige kolom er in Egypte bijlag, en veel menselijk falen. Zo vergat de kapitein van het speciaal voor dit transport ontworpen schip de deuren van de waterdichte compartimenten te sluiten, waardoor het vaartuig door één scherpe rotspunt met lading en al zonk. Na lichting volgde een zeereis met vliegende storm, waarin het transportschip (luisterend naar de ‘passende’ naam Cleopatra) op drift raakte: de stormachtige maand oktober bleek geen gelukkige keuze voor de overtocht. De bemanning van het begeleidende schip meende dat het opnieuw was gezonken, maar een week later hoorde men dat de Cleopatra toevallig was gesignaleerd door een passerend schip en in veiligheid gebracht. Daarop brak een publicitaire storm los, in de eerste plaats over het feit dat de leider van de onderneming meteen aan de Egyptische kedive om een tweede obelisk had gevraagd, daarna over de plaats waar het al verworven monument moest worden geplaatst. Op Parliament Square werd zelfs een houten replica neergezet, om de reacties van het publiek te peilen. Niet voor 1882 zou de gehele (particuliere, de regering bemoeide zich er niet mee)
onderneming zijn voltooid.
Dat je runen ook kunt ‘gooien’ was mij niet bekend. In De voorspellende kracht van runetekens. Een practische gids voor het gebruiken en interpreteren van de oude magische symbolen wordt het hoe en wat uitgelegd (96 p., f 8,95). De auteurs halen onder meer een Noors gedicht aan, waarin de functie van de verschillende tekens wordt onthuld. Oorlogsrunen, zeerunen, bierrunen, helprunen, takrunen, denk- en schildrunen, alle hebben een eigen vorm en functie. Ook ‘woordrunen’ bestaan:
Als ge wilt dat geen mens
Met smart betaalt voor de smart die gij aandeed;
Werp deze overal om U heen,
Waar mensen samenstromen,
De vertaler heeft het overigens vager gemaakt dan het is, de oorspronkelijke tekst spreekt over ‘Ting’, Noors voor ‘geding’ of ‘plaats waar recht wordt gesproken’. Het runengooien ondertussen toont zich in de instructies van de auteurs David en Julia Line als een ingewikkeld, maar veelbetekenend gezelschapsspel. Francis X. Kings populair-wetenschappelijke Heksen en demonen (157 p., f 24,90) biedt een aardige introductie in het bijgeloof van de Egyptenaren tot hedendaagse magie. King bracht een grote hoeveelheid tekst- en beeldmateriaal bijeen, en eens te meer blijkt hoezeer de verbeelding van het kwaad onuitroeibaar in de geschiedenis opduikt. Niet overal is Kings tekst even sterk: om bijvoorbeeld de 19de-eeuwse Franse auteur Guy de Maupassant als ‘genie’ te betitelen, lijkt mij met alle respect wat veel van het beste, maar dat het occulte geen grote rol in diens werk speelt is juist. De vraag doet zich dan ook voor waarom een auteur met zo'n wetenschappelijk-psychologische interesse wordt genoemd, in plaats van de in dit kader veel interessantere, zeer in occultisme geïnteresseerde August Strindberg, naar wie we in het register van Heksen en demonen tevergeefs zoeken. Tal van onderwerpen passeren bij King de revue: ‘koningin van de Hel’, ‘Diana en haar volgelingen’, ‘De heksenkalender’, ‘Weerwolven’, ‘Heksenjacht’, ‘Salomo en de duivels’, ‘De Paus en astrale demonen’, ‘Voodoo’, ‘Blauwe duivels’, ‘Satan in de pulpliteratuur’, et cetera. Interessant is wat King schrijft over Het testament van Salomo, een boek aan de gelijknamige koning toegedicht, waarin middelen aan de hand worden gedaan om de duivel te bezweren. Halverwege de veertiende eeuw werd het door Paus Innocentius VI in de ban gedaan
‘omdat het offergaven aan demonen’ propageerde. Ondanks het pauselijk advies tot vernietiging is er ongetwijfeld een exemplaar van te vinden in de gesloten afdeling van de Vaticaanse bibliotheek.
In Gods Onkruid. Nederlandse sekten en messiassen beschrijft Wim Zaal roemruchte figuren en gezelschappen als ‘De Zwijndrechtse Nieuwlichters’, Jan Mazereeuw, De Stevenisten, Zwart Jannetje en Lou de Palingboer. Zaals pen is hier en daar al te vlot, maar met name voor de tragiek van Lou de Palingboer heeft hij op innemende wijze oog. In een paar gesprekken die Zaal met de messiaanse visverkoper had, omschreef deze zijn heiligwording zelf zo: ‘Ik kreeg gaven, kreeg profetieën, kreeg talen, ik kreeg krachten. Dus alles was in mij aanwezig. Daarin kreeg ik de krachten boven hetgeen in de gemeenten gevonden was. Ik ging door de materie heenkijken, ik ging verborgenheden ruiken en als ik ze geroken had, dan kon ik ze aan hen vertellen. Ze noemden mij de profeet, anderen de man Gods.’ ‘Ze’ en ‘anderen’ gingen echter meer en meer het bestaan van Lou overheersen, niet in de laatste plaats zijn dominante tweede echtgenote. Waar Lou vooral genoegen vond in het roken van een sigaartje in een Amsterdams café, verzamelde zij een groeiende groep discipelen om hem heen die de Palingboer geen moment alleen lieten. Groot was de hysterie bij Lou's dood, veroorzaakt door een (vanuit het geloof onbehandelde) longontsteking, nog groter toen de laatste adem was uitgeblazen: ‘De vrouwen begonnen te gillen, één rende de nacht in, anderen klapten in hun handen roepende “Lou kom terug”, sommigen kroelden over de grond, beten, trokken hun kleren aan flaren of gierden het uit. (...) Sommige vrouwen vormden nu met hun lichaam een levende matras, waar het lijk op gesjord werd; anderen legden zich erop of erover om het ook van boven te verwarmen en als zij het koud of benauwd kregen wisselden zij elkaar af. Dat ging door tot het verkilde lichaam zijn vocht begon af te geven; zodra het op de vrouwen afdroop, sprongen zij weg, smeten het dode lichaam op de grond en holden
proestend en kokhalzend weg om zich schoon te wassen.’ Toen de lucht van de Palingboer echt niet meer te harden was, begon het de discipelen te dagen dat ze misschien met een weinig tot opstanding bereid, zeer dood lijk te maken hadden.
In alle naïviteit fascinerend is de geschiedenis van de blinde genezeres mevrouw De Boer van den Bronk, die de geschiedenis van haar gaven opschreef in Genezende handen (196 p., f 2,95). Ze laat zich inspireren door de Italiaanse Pater Pio, die na diens dood in 1968 veelvuldig - compleet met de stigmata - in haar dromen verschijnt. ‘Het is allemaal geweldig mooi. Ik zie weleens een J op zijn voorhoofd en ook wel eens een grote flonkerende ster in het midden van zijn voorhoofd, maar dan is die J weer verdwenen. Op een ander moment staat er net een diamant, die flonkert naar alle zijden. (...) Soms verschijnen er lichtjes in zijn ogen en die gaan dan “aan-uit”, “aan-uit”. Zo nu en dan zie ik een grote flikkerende bal, een bal, die je wel kent van het vuurwerk afsteken. In die prachtige bal komt dan in het midden een zwart puntje en dat puntje drukte die hele bal uit elkaar. Spettert die bal uiteen, dan verschijnt in het midden, waar dat puntje was, het gezicht van Pater Pio.’
ATTE JONGSTRA
Bovenstaande boeken zijn verkrijgbaar bij De Slegte.