Afgeprijsd
‘De geschiedenis is vol met discrepanties tussen wat historici menen als “feit” te moeten onderscheiden, en wat door contemporainen als zodanig werd beschouwd.’ Zo'n zin in een inleiding van een historische studie geeft goede hoop op de kwaliteit ervan. Hij is te vinden in The Idea of Poverty. England in the Early Industrial Age van Gertrude Himmelfarth (593 p., f 14,50). De laatste tientallen jaren heeft de ‘contemporaine’ aanpak in de geschiedschrijving aan belangstelling gewonnen. Een goed voorbeeld is bijvoorbeeld het historiografische nummer van het tijdschrift De negentiende eeuw, getiteld ‘Het beeld van de zeventiende eeuw in de negentiende eeuw’, een geslaagde poging om aan twintigste-eeuwse vertekening in de geschiedschrijving van de vorige honderd jaar te ontsnappen. Ook Gertrude Himmelfarth slaagt daarin. Haar lijvige studie over de achttiende-/negentiende-eeuwse ontwikkeling van het begrip ‘armoede’ geeft een prachtig inzicht in honderd jaar ideeëngeschiedenis. Zij behandelt vragen als ‘Wanneer werd armoede van (aan de hand van de bijbel verklaarde) “natuurlijke” conditie een “sociaal probleem”?’, ‘Wanneer ontstond het onderscheid tussen “paupers” en “armen”?’, ‘Welk beeld van armoede maakte dat een groep behoeftigheid “verdiende” en een andere niet, en hoe groeide een van beide uit tot “probleemgroep”?’ en ‘Hoe past deze ontwikkeling in het moreel en intellectueel klimaat van die dagen?’ Himmelfarth maakte daarbij gebruik van een onthutsende hoeveelheid bronnenmateriaal, uiteenlopend van parlementsverslagen, geschriften van Smith, Malthus, Mayhew en Engels, ‘klassieke’ sociale romans (bijvoorbeeld van Dickens), ‘penny-dreadfuls’ tot illegale dagbladen.
Ook fascinerend, zij het door het wetenschappelijker proza minder leesbaar, is de handelseditie van J.M.W. van Usselts dissertatie Geschiedenis van het sexuele probleem (440 p., f 14,50). Schandelijk genoeg heeft de uitgever het oorspronkelijke personenregister in deze editie niet opgenomen, jammerlijk genoeg ontbreekt tevens een onderwerpenregister. De inhoudsopgave, met aanduidingen als ‘Het christendom en het antisexueel syndroom’, ‘De vrijmoedigheid in Erasmus' Colloquia’, ‘De evolutie van de 16e naar de 19e eeuw’ in theorie en praktijk, ‘Het sexueel gedrag van jongeren in de achttiende eeuw’, ‘Sexuele voorlichting in de achttiende eeuw’ of ‘De verpreutsing van het Westen’ verhelpt daar weinig aan. De rijkdom van Van Uffelts tekst laat zich slechts door lezing ervaren, en dat mag een open deur lijken: zijn hermetische, wetenschappelijke stijl nodigt daar niet erg toe uit. Toch heeft hij een kleurrijk ideeëngoed verzameld. Bijvoorbeeld waar het de achttiende-eeuwse rechtvaardiging van bordeelbezoek en zelfbevlekking betreft, gebaseerd op de theorie van de lichaamssappen van Galenus. Deze beweerde dat het lichaam regelmatig gezuiverd moest worden van overtollige dampen, sappen en resten en dat dit diende te geschieden door geslachtelijke omgang, masturbatie, spuwen en rispen. Ook in Diderots Encyclopédie vinden we deze opvatting terug: ‘Alle practici zijn het erover eens dat de verschillende symptomen van hysterische aandoeningen bij meisjes en vrouwen voortkomen uit het niet gehuwd zijn. Het heeft geen nut ze te baden, kalmerende middelen te geven. Hun waanzin verdwijnt slechts wanneer ze de overtollige sappen kunnen afscheiden.’ Schitterend is een slaapkamercitaat van de beroemde achttiende-eeuwse pedagoog Stuve: ‘Het bijéénslaapen veroorzaakt eenen zeer sterken graad van
wederzijdse mededeeling en inzuiging van de uitwaasemingen. Dewyl de inzuiging der zweetgaten dagelyks op één pond wordt geschat.’
Entzauberter Blick. Das Bild von Guten Wilden und die Erfahrung der Zivilisation door Karl-Heinz Kohl (319 p., f 14,50) ten slotte is opnieuw een ideeëngeschiedenis, en bevat een nog minder doordringbaar hakhout van (Duits-)wetenschappelijk proza. Wederom levert de inspanning van de lezer een rijke oogst. In verschillende opstellen behandelt Kohl het beeld van de ‘edele wilde’ bij figuren als Montaigne, Buffon, Montesquieu, Turgot, Voltaire en Rousseau, en in contrast verschijnen de gedachten over de eigen samenleving. Projectie is een veelvoorkomend verschijnsel, de etnografie (van niet in de laatste plaats de Amerikaanse Indianen) dient als maatschappijkritiek en ook als verdediging van de bestaande sociale verhoudingen in een wonderlijke mengeling van wetenschap en utopie.
Sinds de toename van taalfilosofische aspecten in psychotherapie is de functie van taal in psychoanalyse opvallend groter geworden. Werkelijkheidsbesef en fictie zijn, zeker waar het schizofrenie betreft, centrale begrippen. Waar het Freud betreft speelt fictie nog een andere rol: recente onthullingen maken aannemelijk dat de bewierookte psychiater enkele van zijn ‘gevallen’ zelfheeft bedacht, iets dat zijn werk een ander belang geeft, zij het niet noodzakelijk een minder. Jesse D. Geller verzamelde een aantal fictionele portretten van psychiatrische patiënten in Psychotherapy. Portraits in fiction (302 p., f 14,50). Negentien korte verhalen; naast werk van bekende auteurs als John Updike en Joyce Carol Oates veel schrijvers waarvan ik nooit hoorde. Bizarre fantasieën van geloofwaardige karakters, voorzien van psychoanalytische karakteristieken door de samensteller. Gellers keuze bevat soms hilarische dialogen, bijvoorbeeld waar een patiënt met een instabiele psychiater wordt geconfronteerd:
‘Wacht,’ zei hij, ‘zeg niets. Jarett’
Hij knipt met zijn vingers. ‘Ja. U lijkt me iemand die Crawford naar mij zou kunnen doorverwijzen. Een goede partner voor mijn gewaagde grappen en mijn onderzoekende geest.’
Conrad vraagt koel en beleefd: ‘Consulteer ik U of is het andersom?’
Hij lacht, verrukt. ‘Dat is nogal makkelijk. Is dit mijn kantoor, of dat van U? Nee. Nee, dat is geen argument. Een hoop kerels in deze branche bezoeken tegenwoordig aan huis.’
Zelden heb ik bij een fotograaf zoveel aandacht voor haar aangetroffen als in het werk van de Engelse Julia Margaret Cameron. In Victoriaans licht en techniek zijn de mannenhaarden, knevels, sikken of koteletten weerbarstige toonbeelden van licht en schaduw. Ook het mannelijk hoofdhaar springt in borstel of krul te voorschijn uit het zwart fluweel dat Cameron voor kostuum en achtergrond koos. In Julia Margaret Cameron 1815-1879 (143 p., f 29,50) treffen we beroemde portretten van mannen met haar en baard als Tennyson, Browning, Darwin, Longfellow of Carlyle. Ook de vrouwenportretten - verreweg in de meerderheid - tonen Camerons voorliefde voor haar dat in weelderige lokken en dossen op witkatoenen schouders stroomt. Veel madonna-achtige beelden, zij het niet met zoontje maar vaak met twee, niet minder rijk bepluimde dochtertjes.
Alvin Langdon Coburn. Symbolist photographer (79 p., f 32,90) toont geheel andere aandacht. Waar het portretfoto's betreft zien we een kale Henry James of Mark Twain onder een muts die alle hoofdhaar aan het oog onttrekt. Coburns overigens schitterend portret van William Butler Yeats vestigt de aandacht op twee visonaire ogen achter een pince-nez en een fris geschoren, krachtig kakement. Coburn wordt in dit fraaie overzicht ‘symbolist photographer’ genoemd, en het lijkt hem dan ook meer om de ‘hogere’ suggestie van het onbezielde te gaan dan om ‘hoger Haar’. Het vastleggen van die suggestie is hem op wonderlijke wijze gelukt. Zijn Londense straat-, park- en riviergezichten ademen iets ongrijpbaars, een leegte die eerder naar een aan- dan een afwezigheid verwijst: ‘Kijk maar, er staat méér dan er staat’, om Nijhoff te variëren. Je blijft je - gelukkig - afvragen wat dat dan is.
ATTE JONGSTRA
Bovenstaande boeken zijn verkrijgbaar bij Modern Antiquariaat Van Gennep, Nieuwezijds Voorburgwal 330, Amsterdam en Oude Binnenweg 131B, Rotterdam.