Robert Vernooy
Waar ben ik nu weer? Ik zie het al: dit is het Ego-Festival. De hele zaal zit vol creatieve konkelaars die elkaar vermaken met goed getimede spontaniteiten. Wat is iedereen weer intrigerend; het lijkt wel een wedstrijd in onechtheid. Ik ben amper binnen of een wildvreemd wicht grijpt mij bij mijn onedele delen. Aangenaam. Ik weet dat ze dit doet om te kijken of ze me kan choqueren. Ze glimlacht dankbaar als ik haar complimenteer met haar non-conformisme, dat alleen bestaat bij gratie van mijn bekrompenheid. Het heeft bij haar niets te maken met lef of eigenzinnigheid. Evenals alle anderen is dit wicht volledig onderworpen aan de wetten van de hier heersende anti-etiquette (zoiets als ‘ondeugende mode voor vrouwen met een tikkeltje pit’).
Een van mijn vrienden komt bij me staan: ‘Zeg, ben jij niet degene wiens naam ik steeds vergeet?’ Vervolgens begint hij als een gek aan zijn gezicht te wringen. Bekende mensen nadoen. ‘Op wie lijk ik?’ Het is duidelijk dat hij iets in mij teweeg wil brengen. Ach ja, communicatie, ik ken dat wel. Uiteindelijk zullen wij allebei belanden op de schroothoop der goede bedoelingen. Wat mij betreft staat alles in het teken van de onbestendigheid, is iedere vriendschap een kortstondige kruising van twee dampsporen in een nevelkamer. Waar en wat zal het morgen zijn? Wie zullen er met mij zijn? Gisteren kende ik deze mensen nog niet en morgen ben ik ze vast alweer vergeten. We zouden eigenlijk een groot bed moeten maken, een geurig bed van versgebakken brood, om daar met z'n allen een holletje in te graven en dan samen in te slapen. Misschien is dat niet het toppunt van geluk, maar het komt toch al een heel eind in de goede richting.
‘En nu? Wie ben ik nu?’ Met verveeld gesnuif probeer ik hem duidelijk te maken dat zijn vermaakswaarde te wensen overlaat. Hij merkt het echter niet. ‘Vooruit, nou is het jouw beurt. Jij vertelt een mop en ik zal erom lachen.’ Ik wil wel, maar er komt niets. Zijn ogen lopen over van zwijgende verwijten, tot hij zich niet meer kan beheersen. ‘Ik dacht dat jij zo grappig was!’ Help, wat moet ik nu? Als ik niet snel een mop vertel, hoor ik er niet meer bij. Gehuld in subtiele ironie klamp ik me aan zijn benen. ‘Mag ik deze dans van u?’ Hij geeft geen antwoord, valt zomaar uit elkaar. Ik kijk hoe zijn losse lichaamsdelen door het dakraam waaien. Tja, wat doe je daaraan? Niets, denk ik. Als iemand weg wil, kan je hem maar beter laten gaan. Ja toch?
Ik denk dat ik er gewoon even in moet komen. Het is alweer een tijdje geleden dat ik me onder de mensen heb begeven. Ik weet niet hoe ik moet staan, hoe ik moet kijken. Daar kan ik ook niet naar vragen. Volgens mij word ik verondersteld eigenwijs te zijn. Dat heb ik tenminste vaak horen zeggen. Terwijl ik een vers gezicht opzet, verzin ik snel een stel boude beweringen, om de andere feestgangers de kans te geven zich tegen mij te verenigen. Op die manier ben ik voor de feestvreugde even onontbeerlijk als de toiletten achter in de zaal, waar de dames en heren telkens in conclaaf gaan om elkaar te evalueren.
hape smeele
Laat ik ook maar eens mijn zelf exposeren. Ik plooi mijn mondhoeken tot een ironische glimlach, trek mijn wenkbrauwen op. Mijn glimlach zit zo goed dat ik helemaal vergeet dat ik hem aan heb en zo moet het ook. Zodra je je lach begint te voelen, moet je meteen ophouden, maar zelfs dan is het waarschijnlijk al te laat. Er zijn hier veel mensen die door blijven lachen met kramp in hun wangen. Hun lachen is als een omheining, iets waar ik niet in kan komen. Stil maar, ik weet het wel: ik ben degene die zichzelf buitensluit. Samen zenuwachtig zijn, ik kan me dat wel voorstellen, maar ik kan het niet opbrengen om daaraan mee te doen. Misschien ligt het ook wel niet aan mij, zijn wij allemaal buitenstaanders, is het juist dat wat ons verbindt. Ja, als je het zo stelt, heeft het toch wel iets gezelligs: iedereen opgesloten in zijn al dan niet zelf gekozen pose.
Opeens zie ik achter de bar een sympathieke kop die me bekend voorkomt. Dat lijk ik wel. Goh, als anderen mij ook zo zien, heb ik helemaal niet te klagen. Hoewel... Het kan best zijn dat de spiegel een vertekend beeld geeft, of dat mijn ogen mij bedriegen. Laat ik proberen om eerlijk te zijn en mezelf als iemand anders te bezien. Vreemd is dat: hoe langer ik mezelf aankijk, des te vager ik word. Ik verdwaal in het zoekplaatje van mijn zelfbeelding. Het lijkt wel een abstract schilderij. Wat ik erin zie, is ofwel alles ofwel niets.
Ooit heb ik me voorgenomen om puur te blijven, om iedereen te verbijsteren met mijn openhartigheid, maar ook dat is door gewenning verworden tot een gimmick. Puur synthetisch, dat ben ik. Misschien is het wel terecht dat niemand me wil geloven wanneer ik mijn openhartigheid belijd. Vandaag de dag is het verdacht of op zijn minst geheimzinnig om je zwakheden eerlijk toe te geven. Dat weel ik. Misschien doe ik het juist wel daarom. Ik mystificeer mijn zelf met mijn openhartigheid. Laat ik het maar eerlijk toegeven: ik ben écht zo plat als een dubbeltje!
Mijn gezicht bevalt me steeds beter, ook word ik er niet jonger op, of misschien juist daarom. In ruil voor mijn uitgezakte geest en mijn kalende kruintje krijg ik allemaal markante rimpels die het ergste doen vermoeden. Voor een spottende blik hoef ik al bijna niet meer na te denken. Op oude foto's vind ik mezelf zo weerloos, met mijn pagekopje en mijn zwoele lippen. Toch ben ik achter al die nonchalante arrogantie nog steeds dezelfde gebleven: een schandknaapje dat in het bos wordt betrapt met zijn broek naar beneden, een schaap in wolfskleren. Ondanks al mijn wilde woorden zijn mijn gedachten van zacht knuffeldons, kitscherig als een wit konijntje. Alleen enkele ingewijden weten dat ik stiekem lijd aan fijngevoeligheid, dat ik al moet huilen als ik per ongeluk op de vloer trap. Ik vraag me af of spiegels kunnen liegen. In een spiegel lijk je de dingen te zien zoals ze zijn. Ik kijk naar een paar jonge honden die zich hevig slaan te gedragen. Hoe presteren hun ogen het om allemaal langs elkaar te kijken? Af en toe doen ze zo joviaal dat het even gezellig dreigt te worden, maar meteen daarna veraden zij elkaar op dezelfde joviale wijze. Als je goed luistert, hoor je overal een onderhuids gefluister. Volgens mij gaat deze hele generatie gekleed in rookgordijnen. Zo vluchtig, zo dubbelzinnig; ik zit er altijd naast. Steeds als ik iemand vertrouw, stelt hij me teleur; en steeds als ik op het punt sta om iemand te verstoten, blijkt hij toch weer mee te vallen. Wellicht zegt dit meer over mij dan over mijn generatie.
Dit lijkt mij een mooi moment om heel hard te gaan lachen. Ik zal ze wel eens laten zien dat ik ook best gezellig kan zijn! Let op, ik begin. Nee, stop, dit is niet de bedoeling. Al mijn tanden veranderen in kristal. Ik zie het in de spiegel. Iedereen kijkt vol bewondering hoe ik in mijn ego trip. ‘Hoe doet-ie dat?’ Ach, breek me de bek niet open! Barstend van het lachen probeer ik mijn gebit bij elkaar te houden, maar de splinters spatten alle kanten op. Hahaha! Haha... Ha?
■