Vooruit maar koetsier
De bijdrage van Jozef Israëls (1824-1911) aan de Nederlandse literatuur bestaat uit meer dan louter het postuum lenen van zijn naam aan de Schilderskade. In mei 1894, kort na het overlijden van zijn vrouw, maakte hij in gezelschap van zijn eveneens schilderende zoon Isaac en diens schrijvende vriend Frans Erens een reis door Spanje. Israëls senior liet in 1899 zijn verslag van deze tocht in boekvorm publiceren: ‘(...) en zo heb ik dan voor deze enkele maal het smijdige penseel voor de stalen schrijfpen verwisseld en de veelkleurige verven terzijde gesteld om mij met de sobere inkt te behelpen.’ Het werd een enthousiast, maar doordacht verslag. Al bij het vertrek zit de stemming er goed in. Collega Witsen doet het drietal uitgeleide en fluistert de zoon bezorgd in om goed op de oude heer te passen. ‘O,’ riep Isaac, ‘heb daar geen zorg voor; van dit ogenblik af ben ik koerier, betaalmeester en oppasser, wat U maar wilt en onze vriend Erens zet alles op rijm. Vooruit maar koetsier...’ Jozef Israëls, een man van zeventig toch, blijkt allesbehalve een blok aan het been van het gezelschap. Integendeel. Erens wordt al meteen een paar keer ziek, maar de ‘oude heer’ rept zich van fiesta naar kermis naar museum en laat zich de onbekende gerechten die hem worden voorgezet goed smaken. Hij zoekt en vindt overal levendigheid, bij voorkeur de spontane levendigheid van het gewone Spaanse volk. Vooral de natuurlijke gratie van de vrouwen en meisjes kan hem zeer bekoren. Maar ook de voor de reiziger onvermijdelijke confrontatie met zuidelijke desorganisatie, en het trage tempo waarin sommige trajecten noodgedwongen worden afgelegd, wordt met geamuseerd welgevallen beschreven. Je zou er wat voor over hebben gehad om te zien hoe Jozef Israëls door vier man op een ezel (‘mijn geduldige langoor’) werd gehesen, om er na enkele stappen pardoes weer af te tuimelen. Nadat hij de beginselen
van de evenwichtskunst op de rug van het grauwtje onder de knie heeft gekregen, sluit hij zich aan bij een kleine ezelkaravaan. Alles gaat naar wens, zij het langzaam. Bij hellingen houdt hij zich maar extra goed vast. In de buurt van Toledo gekomen trekt de karavaan rechtdoor richting stad. De ‘ernstige dromer’ waarop Israëls is gezeten slaat echter bedaard rechtsaf en is niet tot andere gedachten te bewegen. Het dier, zo blijkt, weet ergens een stenen bak met helder water. Traag verdwijnt de rest van het gezelschap uit het zicht. Een reis door Spanje (Veen, Op Schrijvers Voeten, 190 p., f 19,90) is ook nu nog zo leesbaar, omdat de auteur het vermogen niet heeft verloren om een bijna kinderlijke verwondering te ondergaan. Hij ziet voor het eerst van zijn leven palmbomen ‘die met hun lange, dunne naïeve bladerenkroon boven al de andere bomen uitsteken als giraffes in een oosters woud’. En hij komt oog in oog te staan met de schilderijen die hij alleen van afbeeldingen kende. Men voelt zijn verrukking: ‘Velasquez is een schilder, zoals men zich een schilder meestal voorstelt als men zeer jong is. Een groot doek, brede kwasten en penselen en men schildert daarop met lustige hand een ruiter te paard, levensgroot in een heerlijk landschap met blauwe lucht en lichtende wolken.’ Hiermee heeft Israëls tevens de sfeer van zijn boek omschreven.
NM