Pockets
Wie een reisboek met inhoud wil lezen, kan moeilijk iets beters ter hand nemen dan In Patagonië (Rainbow Pocket, 258 p., f 10,-) van Bruce Chatwin, een goedkope herdruk van de al in 1978 door Bert Bakker uitgegeven vertaling. Ik vestig er nog maar eens de aandacht op, want het is een onwaarschijnlijk goed boek. Patagonië is de staart van Latijns Amerika, een onherbergzaam gebied waar de droesem van de mensheid lijkt te zijn neergezonken. Chatwin ging aanvankelijk op zoek naar de oorsprong van een stukje ‘brontosaurushuid’ dat zijn grootmoeder in bezit had. Het stukje huid is door zijn moeder weggegooid en een brontosaurus, leert hij al snel, kan het ook niet zijn geweest. Bestaat Patagonië dan wel? Jazeker bestaat het. Chatwin heeft het voorgoed beschreven.
Het gedistingeerde gemopper van V.S. Naipaul (zijn de toiletten wel schoon?) richt zich in A Turn In The South (Penguin, 307 p., f 22,95, besproken in de Boekenbijlage van 17 juni) op het Zuiden van de Verenigde Staten. Maar deze streek, die de auteur in het afgelopen jaar bezocht, roept minder irritatie en angst bij hem op dan men op grond van voorgaande reisverslagen van zijn hand zou mogen verwachten. Hij observeert haarscherp als altijd. Maar het lijkt wel of Naipaul milder is geworden. Soms lichten zijn ogen spottend op, maar begrip en een zekere sympathie voor de relatieve eenvoud van leven en moraal van het Zuiden hebben de overhand. Hij laat de mensen aan het woord en hij laat ze uitspreken. Wellicht is hij er ook zozeer vreemdeling, dat hij zich niet verantwoordelijk voelt. De sfeer van het boek doet enigszins denken aan die van het bezoek aan een natuurreservaat. Het wilde is er af, maar helemaal veilig ben je natuurlijk toch niet. Juist van Naipaul, met zijn zesde zintuig voor alle vormen van angst, is het verbazend te lezen hoe hij bijvoorbeeld op zoek gaat naar echte, ruwe ‘rednecks’, en ietwat teleurgesteld tot de conclusie komt dat ze zoiets als een uitstervende, bedreigde minderheid zijn. ‘Daar bij de vijver zitten er drie te vissen,’ wijst iemand hem.
Ptolemaeus noemde ze ‘de maanheuvels’. Het Ruwenzorigebergte lag, toen de zeventwintigjarige Peter Hudson er arriveerde, verborgen achter een wolkendek. De beheerder van het logement zei dat hij te mager was en zette hem een enorme schotel rijst met kip voor. Hudson was van plan de volgende dag vroeg te vertrekken voor een voettocht. Hiervan kwam, zoals hij al gewend was, niets. Een gids en een drager meldden zich, terwijl hem een laatste, enorm ontbijt van gebakken eieren werd gebracht. Hudson wist niet goed wat hij mee moest nemen, of welke route hij zou moeten volgen. Informatie in winnen was niet eenvoudig. De plaatselijke Zaïrese ambtenaren spraken nauwelijks Frans en deden erg hun best om te behagen. ‘Moet ik water meenemen, of is er onderweg water te krijgen?’ ‘Ja,’ zeiden ze dan opgewekt. Edward, de gids die Hudson uiteindelijk meekrijgt, is zeventien en de reden dat hij gids is, is dat hij een beetje Frans spreekt. In de bergen is hij, als het meezit, misschien ooit wel eens geweest. Kortom: de tocht kan beginnen. Het is op deze onbekommerde manier dat Peter Hudson door Afrika trekt. A Leaf In The Wind (Fontana, 267p., f 18,90) is zijn eerste boek. Hij reisde van Tanger, via Mali en Centraal-Afrika naar de Indische oceaan, om uiteindelijk in Egypte te eindigen. Zijn onderhoudende verslag verraadt geen overdreven volledigheidsdrang. We moeten het doen met Mali en Zaïre. Naar de diepere zieleroerselen van de reiziger kunnen we geloof ik beter niet vragen. Hij is er zelf niet erg in geïnteresseerd. Noch lijkt hij zich bovenmatig bewust van illustere voorgangers in wiens voetsporen hij treedt. Van diepgaande belangstelling voor inheemse culturen is evenmin veel te merken. Hudson vindt alles tamelijk vanzelfsprekend. De wereldliteratuur sleept hij niet met zich mee, zodat we niet bang hoeven te zijn door bijdehante verwijzingen naar Conrad of Kafka te worden
verrast. ‘Als je aardig bent tegen Afrika, is Afrika aardig tegen jou,’ is de enige wijsheid in zijn bagage. De jonge reiziger staat open voor mensen, glimlacht, en trekt verder. Hij schrijft eenvoudig en helder. Zijn onbevangenheid is verfrissend. Maar wat dan nog?
Zijn er nog mensen die boeken om hun titel kopen? De excentrieke Zuidafrikaanse dichter, jurist, journalist, psycholoog, natuurvorser, morfineverslaafde en, uiteindelijk, zelfmoordenaar Eugène Marais schreef aan het begin van deze eeuw The Soul Of The White Ant, nu samen met The Soul Of The Ape in één band uitgebracht (Penguin, 314 p., f 27,95). Het eerste boek is de weergave van tien jaar onderzoek naar een termietenkolonie. Marais beschrijft de systematiek van het termietenrijk in beeldend détail (een mooie metafoor is aan hem niet verspild) en tracht hei geheim van ‘instinct’ te ontrafelen. Is alles geprogrammeerd of is er onder termieten zoiets als aangeleerd gedrag? En wat is de ‘ziel’ van de kolonie? Volgens Marais de som van het geheel. Iedere mier vormt er deel van, zoals afzonderlijke organen alleen tesamen een lichaam kunnen vormen. Hij formuleert deze gedachte met een bijna mystieke ondertoon. Het manuscript van de studie over bavianen werd veertig jaar na dato gevonden en alsnog uitgegeven. Marais leefde drie jaar onder hen. Ook bij deze dieren speurt hij, in zijn persoonlijk leven op onwaarschijnlijke wijze door tragiek en noodlot gekweld, naar tekenen van vrije keuze, of in ieder geval naar iets dat duidt op doorbreking van overgeleverde automatismen. Hij ontdekt verschillen in ‘traditie’ tussen verschillende groepen bavianen en een ver ontwikkeld aanpassingsvermogen. De wetenschappelijke waarde wordt in de inleiding door Robert Ardrey vermoedelijk een beetje opgeklopt. Marais moet gewoon een fascinerende, moedige man zijn geweest, met voor zijn tijd onorthodoxe denkbeelden en onderzoeksmethoden. Hij schreef in het Afrikaans, een taal waarmee hij de wereld niet kon veroveren. Wie dat, ongevraagd, wel voor hem deed, was Maurice Maeterlinck, die Marais' werk door zijn kennis van het Vlaams wel kon lezen. Maeterlinck, ondanks
zijn eigen mooie boektitels zelf niet deskundig op het gebied van biologie, publiceerde in 1926 ‘Het Leven Van De Witte Mier’. Pas na het lezen van The Soul of the White Ant realiseert men zich hoe schaamteloos de Nobelprijswinnaar van 1911 dat boek heeft zitten plagiëren.
NIEK MIEDEMA