Pockets
‘Slapeloosheid is een voorkeur, een techniek, een manier van zijn, die het beste jong kan worden aangeleerd: liefst in de vroege pubertijd. Om er als volwassene mee te beginnen, zou zonde zijn, daar zoveel kostbare eenzaamheid (dat wil zeggen gelegenheid tot lezen) dan al verloren zou zijn gegaan.’ Aldus Joyce Carol Oates in (Woman) Writer (Obelisk, 401 p., f 26,30), een bundeling van haar essays, voorwoorden, krante- en tijdschriftartikelen uit de periode 1983-1988. Oates heeft een brede belangstelling. Naast een lang en bewonderend opstel over Emily Dickinson en inleidingen tot Jane Eyre. Thoreau en de vertellingen van Kafka, schreef ze over de schilders Annie Johnson, Winslow Homer en George Bellows, de Ferrari Testarossa (prijs $104.000, wachttijd twaalf maanden, de auteur mag, lyrisch, een stukje proefrijden), Boedapest, Detroit, de vrijwel analfabete bokser Mike Tyson (‘wat niet wil zeggen dat Tyson niet intelligent is’) en de boksende schrijver Hemingway. Oates geeft in het dagelijks leven les en dat is te merken. Ze begint over het algemeen met een paar eenvoudige, helder geformuleerde vragen en ontwikkelt met behulp van welgekozen citaten een betoog over zulke onderwerpen als: Bestaat De Schrijver? (‘Toen Robert Lowell Edmund Wilson een bord spaghetti zag eten verloor hij alle geloof in de mensheid’), De Kunst Van De Zelfkritiek, en Pseudoniemen. Slechts éénmaal verliest Oates haar aangename doceertoon even. In december 1987 wordt ze uitgenodigd voor een ontmoeting van Amerikaanse intellectuelen met het bezoekende echtpaar Gorbatsjov op de Russische ambassade. Ze wil eerst weigeren, gaat dan toch, maar weet zich geen houding te geven. Het verslag begint manmoedig met een citaat van Nietschze (‘Een groot man? Al wat ik zie, is de acteur die zijn eigen ideaalbeeld schept’), maar ze raakt al snel
onder de indruk van het charisma en de oprechte gedrevenheid van de partijleider. Raisa blijkt zelfs twee van haar romans te hebben gelezen. Bij wijze van laatste zelfverdediging schrijft Oates dan maar, dat Gorbatsjov precies datgene zegt wat we eigenlijk diep in ons hart allemaal willen horen, maar hebben geleerd te wantrouwen.
De Amerikaanse theatercriticus en radiospreker Alexander Woollcott was een beroemd en berucht man. Wellicht het hoogtepunt van zijn faam werd bereikt met de publikatie in 1934 van While Rome Burns (Simon & Schuster, 328 p., f 36,60), een verzameling praatjes, reisverslagen, moordfantasieën en onversneden roddel. Academici vonden hem over het algemeen iets te populistisch en plat. Zij zagen een gevaar in deze eerste media-superster-criticus, die over de hoofden van de literaire critici heen het volk toesprak en beïnvloedde. Louis Kronenberger schreef naar aanleiding van While Rome Burns, dat het misschien geen slecht idee zou zijn de werken van Alexander Woollcott aan de vlammenzee toe te voegen. Maar het boek is er nog, is nu zelfs heruitgebracht, en blijkt de tand des tijds beslist te hebben doorstaan. Dit laatste is, ironisch genoeg, meer te danken aan de oppervlakkigheden dan aan de diepgang van het werk. Woollcott interesseert zich vooral voor anekdoten, en zijn stamtafelverhalen, al dan niet uit eigen duim afkomstig, zijn nog even leesbaar als die van de Minnie Marx, de monumentale moeder van de Marx Brothers en lange tijd houdster van ‘een onomstreden monopolie van het idee dat haar jongens het goed zouden doen op het toneel’ is kostelijk. Woollcott als tijdelijk correspondent in Moskou (we schrijven 1932) is eveneens een hoogtepunt. Zijn eerste bijdrage is een quasi-verontwaardigde waarschuwing aan de westerse reiziger. Niemand had hem verteld hoeveel opzien een dikke man in de Sovjetunie zou baren. Woollcott realiseert zich dat hij eruit moet zien als de karikatuur van de kapitalist die de Russen uit de krant kennen. Zijn ervaringen brengen hem ertoe te fantaseren over het effect dat Mr. Pickwick zou hebben op de wandelaars op de Nevski Prospekt. En de corpulente Engelse schrijver Chesterton wordt een bezoek aan de Sovjetunie vriendelijk doch beslist afgeraden.
Werkt psychotherapie? Rosemary Dinnage sprak met veertig mensen, die in analyse zijn of zijn geweest, zonder daarbij naar statistische representativiteit te streven. In One to One (Pelican, 218 p., f 25,15) zijn twintig van deze interviews (acht mannen, twaalf vrouwen) als monologen weergegeven. De keuze viel op de meest vloeiende en naar het gevoel van de auteur eerlijkste ontboezemingen. Natuurlijk heeft de therapie de betrokkenen geleerd hun gevoelens onder woorden te brengen en om ook zelf verbanden te leggen. Maar Dinnage zoekt in eerste instantie niet naar de ‘oplossing’ van enig psychisch raadsel, of het verlossende laatste woord over iemands specifieke trauma, maar wil weten wat de ervaringen van de geinterviewde met de therapie zijn. Er worden geen scholen of methoden met name genoemd. De cliënt is daarvan natuurlijk meestal ook maar zeer ten dele op de hoogte. Het gaat uitsluitend om de vraag wat er gebeurt met een willekeurige persoon die er zelf niet meer uitkomt en die zich wendt tot iemand die er voor gestudeerd heeft om psychische problemen via gesprekken (the talking cure) te bestrijden. Alles wordt in eenvoudige spreektaal, bijna naïef, verteld. Dit maakt het tot een sympathiek, soms ontroerend boek. Dinnage zelf trekt geen enkele conclusie. ‘Werkt het huwelijk?’ vraagt ze retorisch.
‘Een derde van de huwelijken eindigt in scheiding, een derde gaat goed, en de rest zit daar tussenin.’ Een wat merkwaardige vergelijking, als men bedenkt wat de therapeut als uurprijs rekent.
Van de dichter-classicus A.E. Housman zijn de gedichten, tamelijk toegankelijk immers, nog overal volop verkrijgbaar. In Collected Poems and Selected Prose (Penguin, 528 p., f 32,75), vinden we tevens een deel van zijn vertalingen, kritisch proza, persoonlijke aantekeningen en brieven terug. Ook opgenomen is de beroemde lezing ‘The Name and Nature of Poetry’ uit 1933. Het verwijt dat hij met zijn hierin uitgesproken opvattingen de klok vijftig jaar terugzette, stemde Housman zeer tevreden. De samensteller en inleider, Christopher Ricks, steekt zijn eigen belangstelling niet onder stoelen of banken. In een prachtig betoog maakt hij van de zo geremde Housman, een man over wie Auden schreef dat hij ‘zijn tranen als vieze prentjes in zijn lade bewaarde’, een soort pessimistisch-oudtestamentische rebel, gedreven door woede, verbittering en ‘godslasterlijke energie’. Van die kant hadden we het nog niet bekeken.
Doctors (Vintage, 519 p., f 34,60) van Sherwin B. Nuland, draagt de toepasselijke ondertitel De biografie van de medische wetenschap. (De hardcover-editie werd besproken door F. Dekking in de Boekenbijlage van 10 december 1988.) De auteur heeft ervoor gekozen om de historische ontwikkeling van het vak na te vertellen via de carrières van individuele grootheden. Vanaf Hippocrates, Morgagni, Laennec, Semmelweis en Lister tot Helen Taussig. Een dergelijke benadering staat of valt met het vermogen van de auteur om zijn personages tot leven te brengen. Nuland is daar zonder te romantiseren, onvoorwaardelijk in geslaagd.
Zijn onderwerp is ook al zo fascinerend, dat het nauwelijks extra inkleuring nodig heeft.
NIEK MIEDEMA