Pockets
In januari 1981, tijdens een bezoek met zijn vrouw aan de Verenigde Staten, werd de Russische schrijver Vassily Aksyonov plotseling de terugkeer naar huis onmogelijk gemaakt. Het staatsburgerschap van zijn vaderland werd hem met onmiddellijke ingang ontnomen: men was hem in het communistisch paradijs liever kwijt dan rijk. In het boek dat Aksyonov een paar jaar later over zijn ervaringen in Amerika schreef, komt dit ingrijpende gebeuren tamelijk terloops ter sprake. Wie In Search of Melancholy Baby (Vintage Books, 231 p., f 34,45) leest, krijgt de indruk dat de verbanning niet meer dan een logische stap was in een proces van emigratie dat al in Aksyonovs jeugd moet zijn begonnen. Groen uit de provincie in Moskou aangekomen, werd de Amerikaanse jazzmuziek voor hem, als voor zoveel van zijn generatiegenoten, het symbool van vrijheid en zelfontplooiing. Waarmee overigens niet gezegd is dat de uiteindelijke aanpassing aan Amerika moeiteloos verliep: ‘Emigreren is zoiets als je eigen begrafenis bijwonen. Het enige verschil is dat na je begrafenisje zenuwstelsel tot rust komt,’ Maar van rust moet Aksyonov het dacht ik toch niet direct hebben. Zijn proza is enthousiast, ondeugend, een beetje provocerend, en dikwijls bedoeld om de lezer op het verkeerde been te zetten. Tegelijkertijd wordt echter een serieus vergelijkend commentaar op beide culturen ontwikkeld. Wat een Rus zoal opvalt? Het eten. Niet de kwaliteit, maar de kwantiteit. De Amerikaanse vormen van verveling: opwindende verpakkingen voor voorspelbare inhouden. Het provincialisme: zoeken naar het wereldnieuws, in telegramstijl verstopt in de staart van de uitzending, terwijl ten behoeve van de kijkers uitgebreid wordt ingegaan op de details van de lustmoord van die dag. Het multiparty system: verschillende party's op één avond. Maar na een paar jaar viel het de schrijver en zijn vrouw op dat ze, als ze ‘we’ zeiden,
niet langer de Sovjetunie bedoelden.
Mrs. Thatcher's Revolution (Pan Books, 417 p., f 25,15), in 1987 geschreven door de vooraanstaande Britse journalist en commentator Peter Jenkins, is iets zeldzaams: een geschiedenisboek over onze eigen tijd. Jenkins onderkende als een van de eersten dat tien jaar bewind van een zo radicale signatuur als dat van mevrouw Thatcher (zelfs haar eigen vertrouwelingen worden voortdurend gewogen en niet zelden te licht bevonden), permanente veranderingen in de Britse samenleving teweeg heeft gebracht. Veranderingen die niet meer zomaar met een paar nieuwe politieke gezichten zullen verdwijnen. Integendeel, de politici zullen zich moeten aanpassen aan de nieuwe omstandigheden die mevrouw Thatcher geschapen heeft, en zijn daar al druk mee bezig. Wat we sedert 1979 hebben gezien is, in de woorden van Jenkins, het einde van het collectivisme. Is de Amerikaanse droom het geloof dat ondernemingslust een mens uit de armoede kan doen verrijzen, dan was de Britse droom die van collectieve vooruitgang onder de hoede van een welgezinde, eerlijke overheid. Dat idealisme is door Thatchers Revolutie naar de geschiedenis verbannen. De mensen hebben in tien jaar tijd geleerd niet meer in termen van idealen, maar van hun eigen portemonnaie te denken. Jenkins schrijft afstandelijk en matigt zich zelden een oordeel aan over hetgeen hij signaleert. Hij documenteert, soms licht bewonderend (zij gaf het land het geloof terug in eigen kracht), soms licht verbijsterd (zij lijkt volstrekt ongevoelig voor twijfel of kritiek), maar meestal met een forse dosis professionele reserve. En als mevrouw Thatcher ooit wordt verslagen, voorspelt Jenkins in de in 1989 geschreven inleiding tot deze paperback-editie, dan zal dat geschieden met haar eigen wapens: wanneer de economie haar in de steek laat. Dan zullen de mensen die zij heeft geleerd te denken in termen van economisch succes, de produkten van haar eigen revolutie, haar op die grond laten vallen.
Robert Edwards, die een vrij geliefd eindredacteur is geweest van zulke uiteenlopende Britse bladen als Tribune, The Daily Express, People, en de Sunday Mirror, ging in 1985 met vervroegd pensioen. Hij legde de pen niet meteen neer, want in 1988 verschenen zijn memoires, nu in pocket-editie verkrijgbaar, onder de titel Goodbye Fleet Street (Coronet Books, 260 p., f 20,85). Edwards noemt zichzelf socialist, maar ook hij was niet bestand tegen de persoonlijkheid van de legendarische tycoon Lord Beaverbrook, die hem overigens in 1962 ontsloeg en in 1963 weer in genade aannam. Beaverbrook is de enige figuur in deze memoires (zeg maar gerust: aaneenschakeling van anekdoten uit het journalistenvak) over wie geen oneerbiedig woord te noteren valt. De laatste jaren van zijn loopbaan werkte Edwards voor de hedendaagse magnaat Robert Maxwell, die zich op kantoor koffie en thee laat brengen in mokken die groter moeten zijn dan die van ieder ander, en waarop staat ‘For A Very Important Person’. En die, met Kerstmis, al zijn werknemers een boek cadeau deed over de glorie van Oxford United, een voetbalclub die hij had opgekocht. In dat boek stonden vooral veel foto's van Maxwell zelf. Ook had - en wie weet heeft - hij de goede gewoonte de as van zijn sigaar in andermans wijnglas, vol of niet, te tippen. Bob Edwards' vrouw, een psychotherapeute, meent dat het vijf jaar analyse zou vergen om achter de aard van zijn ware gevoelens over Maxwell te komen.
Professor Thomas Nagel, hoogleraar in de filosofie aan de universiteit van New York, schreef een boekje met de licht wanhopige titel What Does It All Mean? (Oxford University Press, 101 p., f 20,80). Een zeer korte inleiding tot de filosofie is de geruststellende subtitel. Het boek is bedoeld voor ‘mensen die helemaal niets van filosofie af weten’ en voor ‘intelligente scholieren’. Professor Nagel behandelt in kort bestek negen kernproblemen van de wijsbegeerte, waaronder: kennis van de wereld buiten onze eigen geest; hoe taal mogelijk is; of er zoiets bestaat als een vrije wil; wat de basis is voor moraal; wat de aard is van de dood. In honderd bladzijden weet hij het bij name noemen van iedere levende of dode filosoof te vermijden. Nagel gebruikt zeer eenvoudige taal en het lijkt dan ook of hij alle uit de filosofie bekende problemen voor de vuist weg zit te bedenken en de lezer, een intelligente leek tenslotte, uitnodigt om rustig mee te keuvelen. Het boek geeft nergens een antwoord op, en de auteur vermijdt, buiten wat ongeduld met het christelijke wereldbeeld, duidelijke stellingnamen. Zijn bedoeling is om de grote existentiële vragen in begrijpelijke termen te formuleren en de lezer zelf aan het denken te zetten. Dat doet hij met verve. Enige humor in de presentatie kan hem evenmin ontzegd worden. En voor wie er niet uitkomt, is er altijd nog Nagels laatste zin: ‘Het leven is wellicht niet alleen zonder betekenis, maar ook nog absurd’.
NIEK MIEDEMA