Afgeprijsd
In 1968 exposeerden de psychologen Phyllis en Eberhard Kronhausen achtereenvolgens in Zweden en Denemarken hun collectie erotische kunst, aangevuld met stukken uit de internationale musea en privé-verzamelingen. Het was de eerste keer dat een tentoonstelling onder deze noemer werd georganiseerd, in een tijd dat de Noordeuropese landen vooropliepen waar het de ‘seksuele revolutie’ betrof. In de inleiding van de bijbehorende, lijvige catalogus schrijven beide samenstellers in erotische kunst geïnteresseerd te zijn geraakt toen ze werkten aan hun in 1960 verschenen boek Pornography and the Law. In de daaropvolgende acht jaar heeft het echtpaar Kronhausen niet stilgezeten, getuige de werkelijk imposante hoeveelheid stukken die in hun The Complete Book of Erotic Art (de twee tentoonstellingscatalogi in één band) is afgedrukt (Van Gennep, 580 p., f 58,50). Of hun overzicht werkelijk compleet is valt te betwijfelen, maar aan erotische kunst uit vele perioden en uit alle windstreken wordt aandacht besteed. Perzische, Chinese, Indiaanse prenten of beelden van eeuwen geleden, naast werk van Delvaux of Appel. Ook in alle verscheidenheid blijft het werk van de Engelsman Thomas Rowlandson (1756-1827) een humoristisch hoogtepunt.
Het boek Pornography and the Law van de Kronhausens speelde een rol in het proces dat in 1966 werd gevoerd rond de publikatie van het sinds de eerste verschijning in 1749 omstreden meesterwerk Memoirs of a Woman of Pleasure van John Cleland, vaak aangeduid als ‘de eerste erotische roman’ en meestal genoemd naar de wellustige protagoniste Fanny Hill. Charles Rembar verdedigde in de rechtszaal de publikatie van Fanny Hill (naast, in hetzelfde jaar, die van Lawrences Lady Chatterley's Lover en Henry Millers Tropic of Cancer) en schreef er een buitengewoon boeiend boek over: The End of Obscenity (Van Gennep, 528 p., f 11,90). Dat hij de processen won, zegt de titel al. De schijnheiligheid en het moeizaam gegoochel met termen als ‘pornografisch’, ‘obsceen’ en ‘literair’ komt in Rembars minutieuze weergave van de procesgang schrijnend naar voren. Bij het Fanny Hill-proces wordt het boek van de Kronhausens geraadpleegd. Als een boek meer pretendeerde dan slechts het opwekken en beschrijven van lust, als er althans werd gepoogd ‘literatuur’ te zijn, was het geen pornografie volgens hen. Rembar wist aan te tonen dat dit bij Clelands boek het geval was.
De tekeningen van de Weense markies Franz de Bayros (1866-1924) mogen dan niet de bizarre erotiek bezitten van het werk van Beardsley, of de hier en daar occulte geilheid van Félicien Rops (hij volgde beiden na), toch zijn op vele bladzijden in Bayros. Zeichnungen aanstekelijke taferelen te vinden. Bayros is in zijn ornamentiek vaak tamelijk Victoriaans, zijn stijl ademt de sfeer van Duizend en één nacht. Maar waar een windhondesnuit de schoot van een ontklede jonkvrouw opzoekt, twee tribaden genot vinden boven de gapende kop van een ijsberehuid, of een jong meisje onbevlekt en wel een leger tinnen soldaatjes lijkt te ontvangen, heeft Bayros' werk tijdloze allure (Van Gennep, 207 p., f 29,50).
Misschien is het obscene wel eerder in verdringing en haat gelegen, dan in vrijelijk beleden liefde. Beide eerstgenoemde elementen vormen een opvallend bestanddeel in Otto Weiningers aanbeden en (daarom) verguisde, in 1903 verschenen Geslacht en karakter (Van Gennep, 569 p., f 16,90). Strindberg (van wie in de vertaling enkele brieven aan een vriend van Weininger zijn opgenomen) vond het een meesterwerk: ‘Weininger was een ontdekker. Ik laat een krans op zijn graf leggen omdat ik zijn nagedachtenis eer als die van dapper mannelijk denker.’ Strindbergs lof hoeft niet te verbazen: hij had een object van haat gemeen met Weininger: de vrouw. Weininger haatte daarnaast ook de joden, en homoseksuelen worden eveneens met afkeer beschreven. Je hoeft geen Freudiaan te zijn om dat laatste aan ‘verdringing’ toe te schrijven. W.F. Hermans noemde het in vertekenende retrospectie ‘een onzinnig boek’. Als tijdsdocument is Weiningers boek echter zeer belangrijk. Hij geeft een goed beeld van wat men rond de eeuwwisseling over de typische ‘mannelijke’ of ‘vrouwelijke’ eigenschappen dacht. Met veel eruditie behandelt Weininger problemen als ‘begaafdheid en geheugen’, ‘bewustzijn’, ‘genialiteit’, ‘moederschap en prostitutie’, ‘logica, ethiek en het ik’. Voorde afstandelijke lezer is het ademloze lectuur.
Voor niemand lijkt het wonderlijkste lemma dat ik ooit in een naslagwerk vond (Winkler Prins Encyclopedie, 1e druk) beter op te gaan dan voor de ‘moderne dominee’ dr. J.C. Zaalberg (1828-1885). ‘Opkomst: zie Ondergang’. Zaalberg was een van Multatuli's gebeten honden. Bij de Multatulianen was de naam Zaalberg een begrip, voor bedrog en huichelarij. C.J. Toebes' Dominee-drama laat zien hoe tragisch het leven van de in eerste instantie gevierde kanselredenaar ook zonder Multatuli's krakende aanvallen, is verlopen. Veel predikanten van de ‘moderne richting’ (een poging het geloof aan de hand van de opkomende natuurwetenschappen te moderniseren) verlieten de kerk. Busken Huet, Allard Pierson en Van Vloten, die een nog radicaler richting zou inslaan. Zaalberg deed dat niet, en vooral na de ‘brochure-oorlog’ van 1864 werd zijn positie daardoor zeer omstreden. Hij werd in de periode daarop ontslagen uit de vele vooraanstaande posities die hij bekleedde, meer en meer ging hij zich identificeren met ‘het hijgend hert’ uit psalm 42. Tenslotte werd hij op de buitenpost Paramaribo beroepen, maar ook daar wist hij met zijn strijdbare en bevlogen karakter niet aan ‘de jacht te ontkomen’. Slechts voor de gelovige lezer klinkt zijn finale ontsnapping, in Toebes' laatste zin, overtuigend. Als Zaalberg op de bootreis terug naar Nederland overlijdt schrijft Toebes: ‘Het drama was een jubelzang geworden!’ Ondanks deze wat geëxalteerde slotzin is Toebes' boek een zeer leesbaar, rijk gedocumenteerde biografie, ook al is het diep droevig dat een register ontbreekt (De Slegte, 432 p., f 12,90).
In Het treurspel spant de kroon bundelde de Noorse Vondel-kenner Kre Langvik-Johannessen een zevental Vondel-opstellen. Boeiende beschouwingen, onder andere over hoe de twee David-drama's uit 1660 (Koning David in ballingschap en Koning David herstelt) samen één christelijke imitatio vormen van de Griekse mythen omtrent het koningshuis van Agamemnon (De Slegte, 291 p., f 12,90).
ATTE JONGSTRA
Modern antiquariaat Van Gennep is gevestigd Nieuwe Zijds Voorburgwal 330, Amsterdam en Oude Binnenweg 131b, Rotterdam.