Afgeprijsd
‘Epileptisch, astmatisch, in het bezit van een aardappelneus, links en lelijk, de jongste van eenentwintig kinderen: Lear was een geboren outsider.’ Met deze zeer voorstelbare constatering begint Jeremy Maas zijn biografische notitie in Edward Lear 1812-1888, een tentoonstellingscatalogus die werd geredigeerd door Vivian Noakes (Martyrium, Amsterdam, 216 p. f 12,50). In dit fraai geïllustreerde boekwerk is Lears merkwaardige talent in alle uitersten vertegenwoordigd. Hij schilderde sublieme natuurgezichten in romantische streken als View from Luxor (1865) en het (nog steeds) tot de verbeelding sprekende Elefantine Island op Aswan (1854). Zijn aandacht voor onbegaanbare bergpassen, sombere dorpen op een rots en eenzame uitzichten, staat in schril contrast met de nonsensboekjes met limericks die hij maakte, bijvoorbeeld A Nonsense Alphabet (1855) of The Quangle Wangle's Hat (in 1953 pas uitgegeven). Zijn ornithologische illustraties deden wetenschappers maar liefst drie papagaaien naar Lear noemen: bijvoorbeeld de Anodorhynchus Leari (Bonaparte). Van zijn vele reizen (naar Albanië, Sicilië, India, Griekenland, et cetera) deed Lear verslag in verschillende boeken die hij schitterend illustreerde.
Een imposante serie socialistica werd afgeprijsd. J.M. Welcker maakte in Heren en arbeiders een inventarisatie van een aantal arbeidersenquête's (Modern Antiquariaat Van Gennep, 680 p. f 19,50). In een Arnhems onderzoek uit 1870 blijken bijvoorbeeld de vuilnismannen een kommervol bestaan te leiden: ‘De commissie noemde hen de paria's onzer gemeente: dag en nacht bezig met het vuilste werk dat zich laat denken, met het ophalen van asch en modder en vuilnis, en het ledigen van urinoirs en sekreten.’ Zeer aardig is de geschiedenis van de resultaten van de enquête die Domela Nieuwenhuis in 1880 had gehouden. Ze belandden in de verzameling kisten die Van Deyssel bij zijn dood zou nalaten. ‘Hoe was dat dossier bij Van Deyssel terechtgekomen?’ vraagt Welcker zich af. Van Deyssel schreef Domela Nieuwenhuis op 2 augustus 1886 dat hij een studie wilde maken van ‘de sociaal-demokratische beweging in verband met het volksleven, namelijk het leven der “laagste standen”, hier te lande’. Hij voelde zich geïnspireerd door Emile Zola, vooral diens boeken l'Assommoir en Germinal, en door het werk van Camille Lemonnier Happe-Chair. In deze geest wilde ook Van Deyssel een roman schrijven. Het nut van deze boeken was volgens Van Deyssel, dat ‘zij den toestand van verdruktheid en ellende, waarin het volk verkeert, aan de gehele lezende maatschappij aanschouwelijk voor oogen stellen, zonder de volksdeugden te verheerlijken of de volksondeugden te tuchtigen.’ De beide mannen ontmoetten elkaar, en Van Deyssel kreeg, nog voor Domela er iets mee gedaan had, het dossier mee naar huis. Welgemoed begon hij aan de roman die eerst In gisting zou moeten heten, vervolgens Te vuur, en dat het Palingoproer als brandpunt moest hebben. Verder dan één bladzijde kwam het
boek niet, Van Deyssels sociale belangstelling maakte al snel plaats voor ‘meer artistieke’ overpeinzingen. Een tweede voor de hand liggende vraag stelt Welcker zich ook: waarom heeft Domela het stuk nooit teruggevraagd, en heeft hij niets meer met de enquêteresultaten gedaan? Over het antwoord valt alleen te speculeren: tijdgebrek, misschien vond Domela andere middelen toch beter in de strijd tegen kapitalistische uitbuiting, het verlies van de illusie dat het publiceren van de resultaten iets uit zou richten. Behalve genoemde aandacht voor de enquêtes bevat Heren en arbeiders ook portretten van een aantal socialisten. Bijvoorbeeld van Frederik van Eeden, die poogde zowel heer als arbeider te zijn. Zijn socialistische experimenten (Walden bijvoorbeeld) zijn ongetwijfeld vanuit oprechte overtuiging ontstaan, maar Van Eedens persoonlijkheid, zijn zeer gespreide aandacht alleen al, bemoeilijkten het welslagen zeer.
Over de toestand in de provincie verschenen een aantal deelstudies. Vooral in het noorden was de situatie slecht, sinds in 1875 met de invoer van goedkoop Amerikaans graan een ernstige landbouwcrisis was ontstaan. Johan Frieswijk schreef erover in Socialisme in Friesland 1880-1900 (Modern Antiquariaat Van Gennep, 270 p. f 9,90). Natuurlijk ook aandacht voor de grote veenstaking in Terwispel. ‘In eene plaats als (het aangrenzende - AJ) Gorredijk waar de socialistische denkbeelden vrij algemeen ingang vonden, was eene geconcentreerde inkwartiering noodzakelijk,’ zou de minister van Oorlog schrijven. Geert Bruintjes behandelde de al niet veel rooskleuriger situatie in de buurprovincie in Socialisme in Groningen 1881-1894 (Van Gennep, 151 p. f 7,90). Hij nam een schrijnend gedicht over uit het blad De arbeider van de arbeider-dichter-schilder F.H. Kenther uit 1892:
Aan de bourgeoisie in Pekela
By het werken - armoe lyden.
Vrouw en kind in lompen, ziek!
Dat is 't, wat in deze tyden
't Lot den armen werkman biedt.
Als een slaaf terneer gedrukt,
Laat gy by het eerste pogen
Vraagt het volk om hooger loonen,
't Volk, als kippen kaal geplukt,
Dan, gepreste werkerszonen,
Maar, ontwaart het, groote zotten,
d'Arbeid werpt zyn ketens af.
Het volk laat zich niet meer bedotten
En gy - gy delft uw eigen graf!
Over de toestand in het zuiden van ons land schreef Jos Perry Roomsche kinine tegen roode koorts. Arbeidersbeweging en katholieke kerk in Maastricht 1880-1920 (Van Gennep, 334 p. f 14,90). Grootste boosdoener was de industriële familie Regout, eigenaar van aardewerkfabrieken waar volgens alle gehouden enquêtes ten hemel schreiende arbeidsomstandigheden heersten. De katholieke geestelijkheid stond aan de zijde van het gezag. Dat Perry een van zijn hoofdstukken ‘Tussen Godsvrede en revolutie’ noemde zal niemand verbazen.
Over hoe er toch - zij het langzamerhand - iets aan de verbetering van het lot van de arbeider werd gedaan gaat Coral Schades Woningbouw voor arbeiders in het 19e-eeuwse Amsterdam (Van Gennep, 225 p. f 14,50). Geïllustreerd met foto's en plattegronden van keurige woningen, zij het klein. De arbeiderswensen moesten ook weer niet te onbescheiden zijn.
The Romance of the Road is de titel van de Pattersons heruitgegeven routebeschrijving door Engeland uit de tijd dat er nog met de postkoets werd gereisd (Martyrium, 123 p. f 19,90). Het is een combinatie van een wegenkaart en metgezel: Patterson voorzag de reiziger van onderhoudende commentaren en filosofische overdenkingen. De bekende illustrator Cecil Aldin voorzag een en ander van humoristisch getekende illustraties. John Julius Norwich stelde de voorbeeldige bloemlezing A Taste for Travel samen: een keuze uit reisfragmenten van Homerus tot Paul Theroux, thematisch gerangschikt (Martyrium, 420 p. f 14,90). In getuigenissen van zeer veel scribenten volgen we de reis van begin tot eind. In het eerste hoofdstuk leveren auteurs als Bacon, Baedeker, Coward en Kitchener adviezen vooraf, het volgende hoofdstuk is getiteld ‘Motivations’, en zo komen achtereenvolgens de rubrieken ‘Beginnings’, ‘Departures’, ‘First impressions’, ‘Modes of travel’ aan de orde, waarop een aantal aspecten van de belevenissen op reis worden behandeld: architectuur, natuur, steden, eilanden en andere oorden, karakters en sociaal verkeer, reisgezellen, gezondheid en hygiëne, et cetera. De afdeling ‘Homecomings’ besluit met het slot van William Lithgows Rare Adventures and Painfull Peregrinations (1632): ‘En om nu te besluiten (...): de algehele optelling van plaatsen die ik in mijn rondwandelingen, mijn doorkruisen en wederkeren, door de koninkrijken, continenten en eilanden waar mijn pijnlijke voeten hebben gelopen (naast mijn oversteken van zeeën en rivieren) zal zesendertigduizend en nog wat mijlen beslaan, wat zo ongeveer twee keer rond de aarde is. En dus vaarwel. Finis.’
ATTE JONGSTRA