Vleselijke lusten
L.J. de Ruiter, oud-burgemeester van het ‘bezielde’ kunstenaarsdorp Bergen, legde getuigenis af van de vriendschap met zijn ereburger. De trots waarmee hij zich op die vriendschap beroemt, maakt hem tegelijk nogal verlegen. De toon van Herinneringen aan A. Roland Holst; een vriendschap (Querido, f 26,50) heeft daardoor iets excuserends, ook geïnspireerd door De Ruiters angst om bij Holsts grote schare kennissen te worden ingedeeld ‘die vervielen tot een soort Janyisme; zij bewonderden meer zijn stijl van leven dan dat ze zich in zijn poëzie verdiepten. (...) Zelden liet hij echt iemand in zijn leven toe. Zijn bon-mots, zijn anekdotes en die eindeloze stroom verhalen over mensen die hij gekend had, leken de sfeer van een zekere vertrouwelijkheid te scheppen; in werkelijkheid waren ze een afrastering waarachter hij zich terugtrok.’ Men kan zich daarom voorstellen dat het sip was voor De Ruiter dat de aan hem toegezegde dedicatie van Voorlopig (Holsts laatste bundel, die twee maanden voor diens dood verschenen) verzuimd werd af te drukken. De Ruiters ‘Herinneringen’ geven gelukkig het overtuigend bewijs van zijn entree tot het intieme leven van de dichter; het portret kreeg door De Ruiters zicht op Holsts ‘endogene’ depressies diepte - al neemt dat de indruk bij de vooringenomen buitenstaander niet weg dat Holsts persoonlijkheid minder diepzinnig was dan De Ruiter met tamelijk grote woorden probeert te suggereren. De woorden ‘adel van geest’ (die de prins der dichters zou delen met Herman Gorter) vallen nogal eens, maar de voorbeelden daarvan beperken zich tot Holst charmante blijken van trouwe vriendschappelijkheid tegenover ondergeschikten. De Ruiter noemt het dressoir dat een huishoudster na jaren trouwe dienst ten geschenke kreeg, en de handkus voor de dames De Weys en Broers, wier comestibleswinkel
jarenlang, getuigde Holst, ‘op discrete wijze aan mijn vleselijke lusten tegemoet was gekomen.’
De kleurrijkheid van de geportretteerde maakt waarschijnlijk élke anekdote over Roland Holst genoeglijk om gememoreerd te worden. Wat de herinneringen van De Ruiter extra aardig maakt is dat zijn bewondering niet kritiekloos is: Holsts mindere eigenschappen als opportunisme, kleinzieligheid, hooghartigheid en politiek onbenul krijgen elk hun plaats in deze hommage aan een vriend. Echt bijzonder is het boekje pas door passages uit Holsts ontroerende brieven aan ‘Barbadootje’. Uit die correspondentie, drieënveertig brieven aan Holsts dertig jaar jongere minnares Asta Lee die geschreven werden tijdens een langdurig verblijf in Zuid-Afrika, blijkt hoe de dichter oprecht werd gekweld door ‘bitter schuldgevoel’ over de eigen aard, die hem ervan weerhield zich te binden. ‘Hij koesterde Eros, maar die god was ook zijn kwelgeest,’ zegt De Ruiter ernstig, verwijzend naar de vier regels waarin de dichter ter sprake brengt ‘wat mij drijft, waarnaar ik verlang’. Jammer dat dát nu weer een van Holsts honderden gelegenheidsgedichten is waarvan De Ruiter in zijn functie als ‘rechercheur’ van de Verzamelde gedichten gevonden zou hebben dat het niet de moeite was om het op te nemen: ‘Heen en weer geslingerd,/zonder rust of duur:/was ik maar een wingerd,/had ik maar een muur.’
DS
Aan deze pagina werkten mee: Niek Miedema, Carel Peeters, Diny Schouten.